Bbz / Veelgestelde vragen
De in deze lijst opgenomen vragen en antwoorden kunnen worden gebruikt als hulpmiddel bij de advisering en toepassing van het Bbz. De vragen en antwoorden moeten worden gezien als een nadere uitleg of interpretatie van regelgeving, veelal voortgekomen uit praktijksituaties. Er is dus geen sprake van ‘aanvullende regelgeving’, hetgeen inhoudt dat er in de uitvoerings‐ of adviespraktijk niet naar kan worden verwezen.
De vragen en antwoorden zijn gerangschikt op artikelnummer. Rubricering is gebruikt om onderscheid te maken tussen thema’s binnen een bepaald wetsartikel.
Doelgroep
Wat is de reikwijdte van de definitie van zelfstandige?
Het begrip zelfstandige is in positieve zin omschreven in artikel 1 Bbz 2004. Hieruit vloeit voort dat degene die volledig is aangewezen op arbeid in dienstbetrekking of een daarmee wettelijk gelijkgestelde arbeidsverhouding en uit dien hoofde valt onder de doelgroep van de werknemersverzekeringen niet is aangewezen op arbeid in het eigen bedrijf of beroep. In deze gevallen is immers sprake van een feitelijke of veronderstelde gezagsverhouding (situatie van ondergeschiktheid) die zich niet verdraagt met het zelfstandig ondernemerschap. Daarom valt ook de thuiswerker of musicus die op grond van de werknemersverzekeringen in fictieve dienstbetrekking staat tot één opdrachtgever niet onder de personenkring.
Is bedrijfsinschrijving in Nederland voldoende voor toepassing van het Bbz 2004?
Voor toetsing van de bedrijfsuitoefening is bedrijfsinschrijving in Nederland niet voldoende; bepalend is of een wezenlijk deel van de bedrijfsactiviteiten in Nederland wordt uitgeoefend. Buiten Nederland wonende zelfstandigen met een bedrijf in Nederland komen niet in aanmerking voor bijstand; zij vallen onder de regeling in hun eigen land. Een buitenlander die legaal in Nederland woont en hier een bedrijf uitoefent kan voor het Bbz in aanmerking komen. Toepassing van het besluit is ook bespreekbaar als bijvoorbeeld sprake is van een maatschap met zowel een bedrijf in Nederland als een bedrijf in het buitenland waarbij de ene maat in Nederland woont en de andere in het buitenland.
Een schrijver van boeken en artikelen staat in Nederland ingeschreven in het handelsregister en doet in Nederland aangifte voor de inkomstenbelasting. Hij verblijft echter voor meer dan 50% van de tijd in Frankrijk waar hij een eigen woning heeft en zijn werk verricht. Kan deze ondernemer een beroep doen op het Bbz 2004?
Er gelden voor zelfstandigen die een uitkering ontvangen op grond van het Bbz 2004 en die in het kader van de uitoefening van hun bedrijf enige tijd in het buitenland verblijven geen aparte regels inzake het verblijf in het buitenland met behoud van bijstand. Ook voor hen geldt een maximale verblijfsduur van 4 weken. Dit volgt uit artikel 78f PW (Overgangsrecht). Dit artikel somt een aantal artikelen van de PW op waarvan in het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 kan worden afgeweken. Artikel 13 PW wordt in die opsomming niet genoemd. (art. 13 lid 1 sub e PW). Deze ondernemer kan derhalve geen beroep doen op het Bbz 2004.
Een uitkeringsgerechtigde wil met een eigen bedrijf beginnen. In hoeverre moet hij zijn activiteiten in Nederland uitoefenen om in aanmerking te komen voor startershulp op grond van het Bbz 2004? Het betreft hier een starter wiens bedrijf in Nederland wordt gevestigd, maar waarbij de afzet voor het grootste deel in Duitsland plaatsvindt.
In artikel 1 Bbz 2004 wordt gesproken over een bedrijf of beroep hier te lande. Beleidsmatig wordt steeds uitgedragen dat een wezenlijk deel van de bedrijfsactiviteiten in Nederland moet plaatsvinden. De stelling dat 50% van de omzet in Nederland behaald zou moeten worden, zou een aanzienlijke beperking van dit uitgangspunt betekenen. In het voorbeeld vindt de productie voor rekening en risico van de starter in Nederland plaats. Het bedrijf wordt in Nederland gevestigd. De planning en administratie vindt in Nederland plaats. Het bedrijf valt onder de Nederlandse belastingwetgeving. Op grond hiervan kan worden gesteld dat een wezenlijk deel van de bedrijfsactiviteiten in Nederland plaatsvindt. Dat de afzet in eerste instantie voor het grootste deel in Duitsland plaatsvindt, doet daar niets aan af.
Kan een vreemdeling als starter een beroep doen op het Bbz 2004 om daarmee een permanente verblijfsvergunning te kunnen verwerven?
Vreemdelingen, die o.g.v. de vreemdelingenwet in Nederland mogen verblijven, worden gelijkgesteld met Nederlanders en kunnen derhalve een beroep doen op de startersregeling van het Bbz. De bepalingen van de vreemdelingenwet zijn dus van belang. In deze situatie is bij de beoordeling van de levensvatbaarheid en de continuïteit van het bedrijf de verblijfstermijn natuurlijk wel van belang.
Een varkenshouder vraagt voor zijn bedrijf Bbz aan. Zijn vrouw heeft een inkomen, maar dat is niet voldoende voor de bestaansvoorziening. Nu heeft de varkenshouder om de problemen in zijn bedrijf op te vangen, tijdelijk een parttime baan aangenomen. Het inkomen van de vrouw, tezamen met dat van de man uit zijn baan, levert in principe voldoende op om in de kosten van bestaan te voorzien. Betekent dit dat met het oog op artikel 11 PW geen bijstand verstrekt kan worden?
Er van uit gaande dat het bedrijf levensvatbaar is, zal moeten worden nagegaan wat de omvang van het bedrijf is. Blijkt dat de omvang van het bedrijf zodanig is dat het voor de bedrijfsvoering geen probleem oplevert dat de zelfstandige een parttime functie uitoefent, dan kan het Bbz niet worden toegepast. Als dit niet het geval is en betrokkene heeft alleen om bij te dragen aan de nijpende financiële situatie tijdelijk een functie in loondienst aanvaard, dan mag betrokkene hiermee niet gestraft worden door geen bijstand ingevolge het Bbz te verstrekken.
Wanneer is sprake van één of meerdere bedrijven bij holdingconstructies in relatie tot bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal? Er is een holding met daaronder twee werkmaatschappijen. Er zijn twee ondernemers. De ondernemers zijn beide voor 49% eigenaar van de holding. Momenteel is nog 2% van de aandelen in de holding-BV in handen van een derde partij. In de praktijk ‘bemenst’ elk van de ondernemers een van de twee werkmaatschappijen. Eén van de ondernemers heeft Bbz aangevraagd. Tussen de twee werkmaatschappijen kunnen zonder tussenkomst van de bank bedragen in rekening courant worden overgeboekt van de ene BV naar de andere. Dit omdat de bank alle activa als zekerheid heeft opgenomen in de financiering. Is hier sprake van één of twee bedrijven?
Deze aanvraag dient behandeld te worden alsof er sprake is van één bedrijf. Weliswaar wordt elk bedrijf als een afzonderlijk bedrijf gerund. In het kader van het Bbz mag een zelfstandige die zijn bedrijf uitoefent in de vorm van een BV alleen als zelfstandige worden aangeduid als hij samen met degene met wie hij het bedrijf uitoefent de meerderheid van aandelen heeft. In dit geval gaat dit alleen op voor de holding BV. Het eigendom van de werkmaatschappijen ligt immers bij de holding. Volgens deze definitie heeft dus ook het Bbz betrekking op de holding en is sprake van één bedrijf. Beide ondernemers dienen een Bbz-aanvraag in te dienen.
Indien het aandelenkapitaal van een besloten vennootschap is verdeeld over drie directeur-aandeelhouders (33% – 33% – 33%), zijn deze aandeelhouders dan zelfstandigen in het kader van het Bbz 2004?
In artikel 1 onder b Bbz is de definitie van zelfstandige opgenomen. Hierin is opgenomen dat de zelfstandige “alleen of samen met degenen met wie hij het bedrijf….uitoefent de volledige zeggenschap….heeft…”. Een directeur aandeelhouder met een aandeel van 33% heeft niet de volledige zeggenschap. Dit houdt in, dat indien een beroep wordt gedaan op het Bbz 2004, dat ten minste twee van de drie directeur-aandeelhouders als zelfstandige in het kader van het Bbz 2004 moeten worden aangemerkt en een Bbz-aanvraag moeten indienen. Indien slechts één van de drie aandeelhouders als zelfstandige kan worden aangemerkt (voor de voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in de besloten vennootschap) kan dus geen beroep worden gedaan op het Bbz 2004. Hij heeft immers niet de volledige zeggenschap.
Wat is de positie van de partner in het kader van het Bbz 2004?
Inkomen en vermogen van de (levens)partner zijn mede van invloed op de Bbz verstrekking. Gezamenlijke middelen (inkomen/vermogen) én behoeften zijn hierbij uitgangspunt. Huwelijksvoorwaarden doorbreken dit uitgangspunt niet. Ook bij een niet-huwelijkse situatie die niet wezenlijk verschilt van een gezinssituatie worden de samenwonenden gelijkgesteld met een echtpaar of een gezin. Betrokkenen worden als partners aangemerkt als er sprake is van gezamenlijke huisvesting én wederzijdse verzorging. De duur van het ‘samenwonen’ is hierbij niet van belang. Er dient sprake van te zijn dat betrokkenen het ´hoofdverblijf in dezelfde woning´ hebben. Bij tijdelijk verblijf is daarvan geen sprake.
Komt iemand wiens partner een structureel inkomen heeft boven de bijstandsnorm in aanmerking voor een Bbz-lening voor een gevestigde zelfstandige?
Nee, op grond van artikel 11 lid 1 PW moet deze aanvraag afgewezen worden, omdat deze persoon over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
Kan aan een zelfstandige bijstand voor levensonderhoud worden verstrekt wanneer er bijvoorbeeld door winterse omstandigheden geen of weinig inkomsten zijn? Denk bij strenge vorst bijvoorbeeld aan bloemenhandelaren/marktkooplieden die hun waren zien bevriezen, stratenmakers en glazenwassers die niet kunnen werken of binnenschippers die met hun schip in het ijs vastzitten.
Ja, in principe wel, omdat men in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. Daarbij moet echter wel worden aangetekend, dat het tot de normale bedrijfsrisico’s behoort wanneer men door normale winterse omstandigheden minder of geen inkomsten heeft. De PW/Bbz 2004 is geen automatische vorstverletuitkering of een verzekering. Gebruikelijk is dat voor het opvangen van normale winterse omstandigheden wordt gereserveerd. Pas wanneer er sprake is van een abnormale strenge of lange winter kan voor die bijzondere periode bijstand worden overwogen. Overigens dient altijd bezien te worden of er sprake is van een levensvatbaar bedrijf.
Met welke norm toets je of een zelfstandige in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert?
Met de naar een maand omgerekende jaarnorm, bestaande uit de algemene norm en de bijzondere bijstand, bestaande uit woonkostentoeslag en bijstand voor de premie arbeidsongeschiktheid. Bij een nog niet gestarte ondernemer wordt de norm bepaald door de algemene norm en de bestaande woonkostentoeslag.
Als de partner van een gevestigde ondernemer inkomsten uit loondienst of anderszins heeft die liggen boven de ‘kale’ bijstandsnorm, kan er dan toch sprake zijn van bijstandbehoevende omstandigheden?
Ja, immers de norm voor een zelfstandige bestaat uit de geldende bijstandsnorm verhoogd met een toeslag voor premie arbeidsongeschiktheidsverzekering (bijzondere bijstand) en een toeslag voor woonkosten. Zolang het inkomen beneden de norm plus toeslagen blijft is er sprake van bijstandbehoevende omstandigheden en is een beroep op het Bbz 2004 mogelijk.
Is een ondernemer die door ziekte minder dan 1225 uur in bedrijf werkt een zelfstandige in zin der regeling?
Ja, indien deze ondernemer naar fysieke mogelijkheden zich volledig inspant voor zijn bedrijf of beroep, dan kan hij als zelfstandige in de zin van het Bbz 2004 worden aangemerkt. (Denk hierbij ook aan gedeeltelijk arbeidsongeschikte zelfstandigen.)
Valt een directeur-grootaandeelhouder van een BV onder de bepalingen van het begrip zelfstandige. Hij heeft als werknemer bij zijn eigen BV immers geen recht op zelfstandigenaftrek?
Men moet voldoet aan het urencriterium voor toepassing van de zelfstandigenaftrek. Wanneer men dus het overeenkomstig aantal uren werkt -en daarvoor behoeft men niet daadwerkelijk ook zelfstandigenaftrek te genieten- dan wordt men beschouwd als een zelfstandige.
Kan men toch als zelfstandige worden beschouwd wanneer men geen zelfstandigenaftrek geniet? In dit geval geniet men geen zelfstandigenaftrek omdat de Belastinginspecteur vindt dat men te weinig verdient en er derhalve nauwelijks sprake is van een bedrijf, terwijl men wel daadwerkelijk de 1225 uren – die genoemd worden in de wet IB 2001 – in het bedrijf werkt.
Ja, theoretisch kan dat. B&W hebben een eigen verantwoordelijkheid. Men moet voldoen aan het urencriterium dat geldt voor de toepassing van de zelfstandigenaftrek. Er moet dan wel sprake zijn van bedrijfsmatige activiteiten; het moet niet om een hobby gaan waar veel tijd aan besteed wordt. Overleg met de Belastinginspecteur lijkt dan ook gewenst om een en ander met elkaar af te stemmen.
Jaarnorm
Is de jaarnorm inclusief gemeentelijke toeslagen en bijzondere bijstand?
Ja, inclusief. De jaarnorm is de tot een bedrag per boekjaar omgerekende som van de bijstandsnorm, de gemeentelijke toeslagen en de verleende bijzondere bijstand. De jaarnorm is van belang bij de definitieve vaststelling (artikel 12 Bbz 2004), vaststelling van het bedrag om niet (artikel 21, lid 1, Bbz 2004) in het keuzejaar, bij de beoordeling van de rentereductie (artikel 21, lid 2, Bbz 2004) en bij de inpasbaarheid in het Bbz 2004.
Noot: denk er aan dat er vanaf 1 januari 2015 geen sprake meer is van gemeentelijke toeslagen
Bij een ondernemer moet de jaarnorm bepaald worden, waarvan de woonkostentoeslag onderdeel uit kan maken. Als de woning in privé zit maar de kosten worden zakelijk verantwoord, kan er dan sprake zijn van een woonkostentoeslag?
Uitgangspunt bij het bepalen van het recht op woonkostentoeslag is of er in privé woonkosten zijn. Hierbij wordt uitgegaan van de aangifte IB. Indien de ondernemer er voor kiest om de lasten zakelijk te verantwoorden en in privé op zijn aangifte geen woonkosten aangeeft dan bestaat er geen recht op woonkostentoeslag.
Er is sprake van de verlating van een echtgenoot per februari, echtscheiding per mei en een krediet aanvraag per december van hetzelfde jaar. Mevrouw had een kleine baan van ca € 200 per maand. Vraag is hoe de jaarnorm en de inkomsten vast te stellen.
Uitgangspunt is de voor dat jaar geldende jaarnorm met alle eventuele vervelende gevolgen van dien. De inkomsten uit de betreffende periode van samenleving zijn van toepassing. Zie hiervoor de uitspraak van de CRvB van 11-05-2004: ECLI:NL:CRVB:2004:AP0147.
Voorliggende voorzieningen
De bank zet een permanent overtrokken krediet om in een persoonlijke lening. Kan het Bbz een dergelijk lening overnemen?
Nee. Anders zouden indirect toch normaal aangegane bankrisico’s worden overgenomen.
Kan een familielening in het kader van het Bbz worden meegenomen?
Familieleden kunnen niet worden gedwongen geld in het bedrijf te steken. Herfinanciering van een familielening is slechts mogelijk indien in afwachting van een beslissing op de aanvraag om bijstand voor acute financiële problemen, deze lening tijdelijk door de familie beschikbaar is gesteld. Er dient sprake te zijn van een leenovereenkomst met daarin opgenomen een terugbetalingsverplichting. Is er al langere tijd een familielening met een min of meer langdurig karakter dan is deze lening in het algemeen niet herfinancierbaar. Indien familieleden financieel bijgesprongen zijn om acute financiële problemen tijdelijk te verlichten ter overbrugging van de periode van aanvraag, is herfinanciering hiervan bespreekbaar. Vooroverleg (vóór verstrekking) met de gemeente hierover is zinvol.
Uitstel van aflossing is voor Bbz een voorliggende voorziening. Geldt dit ook voor Bf-leningen?
Ja, dit geldt ook voor Landbouw Bf-leningen. Voor een landbouw Bf-lening kan twee keer (een jaar) uitstel van aflossing worden verkregen. Het is mogelijk om een derde keer uitstel van aflossing te krijgen, maar dan moet dit verzoek aan het Borgstellingfonds goed onderbouwd zijn.
Hoe dient te worden omgegaan met leningen op grond van de tante Agaath-regeling bij een Bbz-aanvraag?
Evenals bij bankleningen kan bij de vaststelling van de hoogte van de lening i.h.k.v. het Bbz geen rekening worden gehouden met (gedeeltelijke) overname van de TAR-lening.
De schulden van een zelfstandige aan de voerleverancier zijn behoorlijk opgelopen. Men komt overeen om de crediteurenschuld om te zetten in een lening met een looptijd van 5 jaar. Kan deze lening in het kader van het Bbz worden geherfinancierd?
Herfinanciering van structureel hoge verplichtingen aan crediteuren is niet vanzelfsprekend. De hoogte van de schulden blijkt uit de eindbalansen van voorgaande jaren. Een bij een leverancier omgezette kortlopende schuld in een lening met een meerjarige looptijd is niet herfinancierbaar; de leverancier heeft hierdoor namelijk in feite met bankfinanciering vergelijkbare kredietrisico’s genomen. Er kan eerder bijstand worden verstrekt op grond van het Bbz wanneer de crediteur wil meewerken aan een acceptabele betalingsregeling.
Bij de beoordeling van de Bbz-aanvraag wordt rekening gehouden met voorliggende voorzieningen. In de varkenshouderij komt het regelmatig voor dat de bedrijven in het bezit zijn van enige hectares grond. Deze grond moet in principe als voorliggende voorziening worden ingebracht. De vraag is wanneer dit wel en wanneer dit niet moet worden gedaan?
Het principe is dat wanneer de grond niet van wezenlijk belang is voor de bedrijfsvoering, deze dient te worden beschouwd als voorliggende voorziening. Indien blijkt dat het verkopen van deze grond weinig tot niet bijdraagt aan het verbeteren van de financiële situatie (doordat bijvoorbeeld de bank recht heeft op de opbrengst van de grond bij verkoop, de kosten stijgen doordat mestrechten bijgekocht moeten worden, of eventuele andere extra kosten) is er feitelijk geen sprake van beperking van het beroep op bijstand en kan derhalve niet als voorliggende voorziening worden afgedwongen.
Welke afwijzingsgrond kan gebruikt worden t.a.v. het niet overnemen van bankaflossingen?
Als afwijzingsgrond voor het niet overnemen van bankaflossingen is artikel 15, eerste lid, PW, van toepassing. Ingevolge dit artikel bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn.
In de praktijk weigert de bank in een aantal gevallen bij Bbz-aanvragen om de aflossing stil te zetten. Hoe dient hiermee omgegaan te worden?
Hier valt weinig aan te doen. In de voorwaarden bij een eventuele Bbz-lening dient te worden opgenomen dat deze niet gebruikt mag worden voor het aflossen van de betreffende banklening.
Moet in alle gevallen een levensverzekering als voorliggende voorziening te gelde worden gemaakt? Veel contracten voor levensverzekeringen (kapitaalverzekeringen, lijfrenteverzekeringen) bevatten in de kleine lettertjes bepalingen waarmee alle kosten die de verzekeraar voor de koopsompolis of variant hierop voor de volledige periode maakt (voor administratie, maar ook voor verzekeringspremies) in rekening brengt bij het afkopen van het contract. Dat kan leiden tot kapitaalsvernietiging: er gaat bij de afkoop meer kapitaal voor de zelfstandige verloren dan vrij komt voor het bedrijf. Er komen zelfs varianten voor waarbij het contract niet meer kan worden ontbonden. Hoe moet hier nu mee worden omgegaan?
De algemene lijn is dat alle middelen van de betrokkenen dienen te worden aangewend voor de financiering van het bedrijf. Ook wanneer dat betekent dat hiervoor iemands appeltje voor de dorst of de pensioenvoorziening moet worden aangesproken. Dat is dan immers een voorliggende voorziening in de zin van de PW. Noot: let op in verband met gewijzigde visie op pensioenvoorziening hoeft vanaf 1 april 2016 niet in alle gevallen een pensioenvoorziening gezien te worden als voorliggende voorziening welke afgekocht moeten worden. Hiervoor zijn nu aparte regels opgenomen in artikel 15 lid 2 PW.
Wettelijke vereisten
Kan voor toetsing van dit criterium uitsluitend afgegaan worden op de vergunning verlenende instantie?
Ja. Bepalend is of het bedrijf rechtmatig wordt uitgeoefend. Dit is het geval als de vereiste vergunning is toegekend of als een ontheffing is verleend; de informatie van de terzake bevoegde instantie is toereikend.
In artikel 1 zijn de wettelijke vereisten gekoppeld aan de zelfstandige zelf en niet aan het bedrijf van de zelfstandige. Betekent dat, wanneer een zelfstandige zelf niet of niet alle diploma’s/vergunningen heeft, maar bijv. zijn bedrijfsleider wel (veel voorkomend in Horeca), deze dan geen zelfstandige is o.g.v. het Bbz 2004?
Nee, hoewel de wet in feite de vereisten alleen aan de persoon van de zelfstandige koppelt, voldoet die zelfstandige ook aan de bepaling wanneer hij een bedrijfsleider in dienst heeft die de vereiste diploma’s/vergunningen heeft. Dat in dienst hebben van een bedrijfsleider moet overigens dan wel reëel zijn en blijken uit bijv. een arbeidscontract en de boekhouding waarin de loonkosten zijn aangegeven. Via die bedrijfsleider voldoet de zelfstandige in persoon dan aan de wettelijke vereisten voor de uitoefening van een zelfstandig bedrijf of beroep.
De eigenaar van een bedrijf die al jaren aan de wettelijke vereisten voldoet, doet zijn bedrijf over aan een Bbz-aanvrager die niet aan de wettelijke eisen voldoet. Deze krijgt in verband met deze bedrijfsovername een tijdelijke vergunning van een half jaar om alsnog aan de vereisten te voldoen. Voldoet de aanvrager daarmee dan aan de bepalingen van dit artikel? En maakt het nog verschil uit of er sprake is van een aanvraag levensonderhoud of bedrijfskrediet?
Uitgangspunt van de wet is dat de zelfstandige na bijstandsverlening de vereiste vergunningen heeft. In dit geval heeft de zelfstandige op het moment van aanvraag weliswaar de vereiste vergunning, maar deze is tijdelijk en men weet niet of de aanvrager na dat half jaar nog wel aan de vereisten voldoet. Bijstandsverlening voor levensonderhoud langer dan een half jaar of een krediet wordt dan problematisch. Soms wordt een tijdelijke vergunning afgegeven om de nieuwe eigenaar de gelegenheid te geven alsnog aan de vereisten te voldoen, bijvoorbeeld via het behalen van diploma’s. Wanneer nu bij de aanvraag duidelijk is, dat een aanvrager nooit binnen de termijn van een half jaar aan de vereisten voor een vergunning kan voldoen (bijvoorbeeld omdat de studie alleen al veel langer duurt) en men dus vooraf al weet dat de belanghebbende na dat half jaar onrechtmatig gevestigd zal zijn, dient gesteld te worden dat in dat geval niet aan de bepalingen van dit artikel kan worden voldaan en dient de aanvraag te worden afgewezen. Ongeacht of het levensonderhoud of krediet betreft. Wanneer de aanvrager echter theoretisch binnen een half jaar wel aan de vereisten kan gaan voldoen en na een half jaar een definitieve vergunning zou kunnen worden verleend, kan er van worden uitgegaan dat in een dergelijk situatie wordt voldaan aan de bepalingen van het Bbz 2004; bijstand kan dan worden verleend. Betrokkene zal dan wel de voorwaarde moeten worden opgelegd te zorgen dat hij aan de vereisten gaat voldoen en na een half jaar rechtmatig gevestigd moet zijn. Blijft over de situatie dat een aanvrager theoretisch wel binnen een half jaar aan de vereisten kan gaan voldoen en bijvoorbeeld zijn diploma kan halen, maar daarvoor zakt of om een andere reden niet alsnog aan de eisen voldoet. Hem is dan inmiddels bijstand verstrekt (theoretisch was het immers goed mogelijk om aan de vereisten te voldoen). In die situatie komt terugvordering aan de orde (betrokkene heeft immers niet aan een vooraf gestelde voorwaarde voldaan). Echter alvorens daadwerkelijk tot terugvordering wordt overgegaan lijkt het redelijk belanghebbende alsnog een kans te bieden om aan de voorwaarden te voldoen. Daarbij is het wel gewenst om een termijn te stellen.
Moet een belanghebbende die tot de datum van aanvraag niet voldoet aan de wettelijke vereisten, maar na die datum na enige aanpassing in de bedrijfsvoering wel aan de vereisten gaan voldoen, beschouwd worden als een starter of een gevestigde zelfstandige?
Bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een startende dan wel een gevestigde zelfstandige, moet de feitelijke situatie in ogenschouw worden genomen. In het geval dat de zelfstandige reeds een aantal jaren een bedrijf heeft uitgeoefend, moet hij derhalve als een gevestigde zelfstandige worden beschouwd. Ook al voldeed hij niet aan de vereisten. Indien het binnen een redelijke termijn mogelijk is dat de zelfstandige aan de wettelijke vereisten kan gaan voldoen kan bijstand worden verleend. Zelfs kan bijstand worden verstrekt voor kosten die aan het voldoen aan die wettelijke vereisten verbonden zijn.
Kan men in aanmerking komen voor Bbz wanneer men een bedrijf heeft dat nog nooit levensvatbaar is geweest?
Ja, indien het bedrijf na bijstandsverlening (wellicht door een Bbz-krediet) wel levensvatbaar is. Bij de beoordeling van de levensvatbaarheid in de toekomst zal moeten komen vast te staan dat de oorzaak van de niet-levensvatbaarheid in het verleden wordt weggenomen.
Mag bij de beoordeling van de levensvatbaarheid van een door de partner van een werkloze gestart bedrijf rekening worden gehouden met de (langdurige) arbeidsongeschiktheidsuitkering van die partner?
Ja.
Is een bedrijf levensvatbaar wanneer het onvoldoende oplevert om in het levensonderhoud te voorzien, maar dankzij de parttime looninkomsten van een partner kan blijven bestaan?
Ja, het inkomen uit bedrijf moet tezamen met overig inkomen voldoende zijn om in het levensonderhoud te voorzien. Dat kan dus het parttime looninkomen zijn van een verdienende partner.
Met welke norm toets je de levensvatbaarheid van een bedrijf?
Met het saldo van de bedrijfsverplichtingen en de privé-uitgaven en dus niet met het saldo van de bedrijfsverplichtingen en de betreffende bijstandsnorm. Er is dus verschil tussen de toetsing of men in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert (toetsing aan norm) of de toetsing van de levensvatbaarheid (toetsing privé-uitgaven).
Gemeenten krijgen steeds vaker het verzoek om te kijken naar niet levensvatbare bedrijven, omdat “als de gemeente jaarlijks € 5.000 aanvult, ze in elk geval veel minder kwijt zijn dan een volledige uitkering”. Hoe gaat het IMK hiermee om?
Bij een gevestigde zelfstandige dient vastgehouden te worden aan de toetsing van de levensvatbaarheid (artikel 1 sub c Bbz 2004). Uit oogpunten van concurrentievervalsing mag dit niet losgelaten worden. Bij een starter zou in individuele gevallen omwille van uitstroom of andere motieven door B & W besloten kunnen worden geen levensvatbaarheids-toets te doen. In toenemende mate worden we namelijk geconfronteerd met parttime ondernemers en startende bedrijven (denk aan schoonheidssalon, pedicure, nagelstyliste) die wel een inkomen kunnen verwerven maar waarvan het inkomen niet toereikend is om de levensvatbaarheidstoets ingevolge het Bbz te doorstaan (het kunnen behalen van minimaal de voor betrokkene geldende bijstandsnorm). Voorwaarde is dan wel dat gemeente een beleid heeft geformuleerd dat een dergelijke beoordeling toe staat. Een voorbeeld van een dergelijke beleidsnotitie is ter beschikking. In onderhavige situatie blijft er sprake van een PW uitkering waarbij het betrokkene wordt toegestaan als parttime ondernemer werkzaam te zijn. Ondanks het aanwezig zijn van een PW uitkering wordt betrokkene wel behandeld als zijnde een (parttime) ondernemer (met rechten en plichten).
Dienen de jaarstukken altijd uit door accountant opgestelde rapporten te bestaan?
Nee, het gaat erom dat op een verantwoorde wijze de levensvatbaarheid van een bedrijf kan worden getoetst en aan de hand van de overgelegde gegevens een verantwoorde beslissing kan worden genomen. Er moet goed zicht zijn op inkomen, vermogen, privé-inkomen -en uitgaven, e.d. Dat kan ook aan de hand van een betrouwbare eigen bijgehouden boekhouding of een boekhouding opgemaakt door een deskundig familielid/vriend. Het moet wel gaan om een verantwoorde boekhouding (opgesteld naar de richtlijnen van de wet op de jaarrekening en b.v. met een bestendige gedragslijn) waar b.v. ook de fiscus zich door laat leiden. Wanneer de gemeente de idee heeft geen betrouwbaar opgave verstrekt te hebben gekregen, dan kan zij nadere gegevens vragen.
Kan een werkloze een bedrijf beginnen wat voldoende oplevert om aan de bedrijfsverplichtingen te voldoen en in het levensonderhoud te voorzien, maar lager is dan de bijstandsnorm.
Ja, immers de levensvatbaarheid wordt niet getoetst aan de bijstandsnorm, maar aan de zakelijke verplichtingen en de privé-uitgaven. Uiteraard dient wel rekening te worden gehouden met voorzienbare ontwikkelingen zowel zakelijk als privé, die de levensvatbaarheid negatief kunnen beïnvloeden.
Levensvatbaarheid
Is bijstandsverlening voor schuldsanering mogelijk bij een aanzienlijk negatief eigen vermogen?
In de algemene toelichting op het Bbz (oud) staat onder punt 5, dat bij een sterk negatief eigen vermogen in het algemeen alleen bijstandsverlening kan worden overwogen wanneer alle schuldeisers bereid zijn een redelijke bijdrage te leveren aan de sanering van de schulden. De individuele situatie bepaalt dus of er sprake is van een sterk negatief EV. Hierbij is ook de werkelijke waarde van het bedrijf bij verkoop van belang. Indien bij beëindiging van het bedrijf uit de opbrengst alle schuldeisers betaald kunnen worden, behoeft er niet aan een akkoord gewerkt te worden. Immers een sanering is dan ook nadelig voor de schuldeisers. Indien het eigen vermogen van de zelfstandige op basis van bancaire waardering sterk negatief is, is bijstandsverlening bij aanzienlijk negatieve vermogens in het algemeen alleen bespreekbaar wanneer schuldeisers bereid zijn een redelijke bijdrage te leveren aan de sanering van de bestaande schulden. Deze voorwaarde moet worden bezien vanuit het perspectief van het bedrijf. Immers wanneer bij normale bedrijfsvoering een toereikend inkomen is te verwachten, zullen crediteuren bij voortzetting van het bedrijf niet gemakkelijk afzien van hun vorderingen. Vanuit de continuïteitsgedachte heeft het bedrijf in de regel een hogere ‘going-concern’ -waarde dan de geldende vrije verkoopwaarde van dat moment. Sanering van schulden kan dan ook enkel maar worden verlangd, als op basis van de ‘going-concernwaarde’ nog een negatief vermogen aanwezig is en deze sanering nodig is om tot een haalbare exploitatie te komen. In dergelijke situaties wordt voor de beoordeling van het eigen vermogen uitgegaan van de waarde in het economisch verkeer. Dit betekent dat in deze gevallen agrarische grond wordt gewaardeerd tegen vrije verkoopwaarde én dat zowel aan grond in erfpacht als aan productierechten eveneens waarde kan worden toegekend. Bij beperkte negatieve vermogens is bijstandsverlening bespreekbaar indien besparings – en liquiditeitsontwikkeling voldoende mogelijkheden bieden.
Rechthebbende gevestigde zelfstandige
In artikel 2 lid 1 sub a Bbz 2004, wordt gesproken over een redelijke termijn. Wat is in dit verband een redelijke termijn? De termijn is namelijk belangrijk bij de beoordeling of men met een starter te maken heeft of met een gevestigde zelfstandige. Bijvoorbeeld voor de maximale hoogte van het kredietbedrag, voor de maximale termijn levensonderhoud en voor de mogelijkheid van verstrekkingen van een bedrag om niet ingevolge artikel 21 Bbz 2004.
Het begrip redelijke termijn is niet nader omschreven in de wet. Tot 1 april 2000 kon maximaal gedurende 18 maanden bijstand voor levensonderhoud worden verstrekt. Ondanks het feit dat nu de mogelijkheid bestaat van maximaal 36 maanden inkomensaanvulling tot bijstandsniveau, kan indicatief een redelijke termijn gesteld worden op 18 maanden. Tenzij men gebruik maakt van de verlengde uitkering. Uitzonderingen zijn echter mogelijk, zeker als bijvoorbeeld de start van een bedrijf verantwoord was en men desondanks onverwachts door een calamiteit buiten eigen toedoen in problemen is geraakt.
Rechthebbende beginnende zelfstandige
Welke gemeente verleent de bijstand bij een startende ondernemer in de binnenvaart?
Wanneer het gaat om de voorbereiding- en begeleidingskosten behorend bij een starterstraject van een uitkeringsgerechtigde richting het zelfstandig ondernemerschap in de binnenvaart is dat de gemeente waar de uitkeringsgerechtigde een uitkering ontvangt. Immers deze gemeente is verantwoordelijk voor het uitstroomtraject en men weet niet of de uitkeringsgerechtigde ooit aan de startstreep zal komen en als zelfstandig schipper zal starten. Wanneer aan het eind van het traject bij de start van het bedrijf krediet nodig is kan het best verwezen worden naar een aangewezen gemeente op het grondgebied waar betrokkene verblijft. Immers de aangewezen gemeenten zijn niet voor niets aangewezen voor de bijstandsafhandeling van ondernemers in de binnenvaart. Onder andere omdat zij verstand van zaken hebben. Daarom is aan het eind van het traject overleg tussen beide gemeenten voor de hand liggend.
Komen ‘bedrijfsovernemers’ ook in aanmerking voor Bbz als beginnende zelfstandige?
Ja, mits ook aan de voor deze categorie gebruikelijke Bbz-voorwaarden wordt voldaan.
X begint vanuit een uitkeringssituatie op eigen kracht met een bedrijf en Y begint vanuit een loondienstsituatie met een eigen bedrijf. Na bijvoorbeeld 8 maanden komen zowel X als Y in de problemen. Gelden de startersfaciliteiten in het kader van het Bbz alsnog?
Als starter wordt aangemerkt: “de persoon of de echtgenoot van de persoon die uit hoofde van werkloosheid een uitkering ontvangt en die een bedrijf of zelfstandig beroep begint dat levensvatbaar is”. Personen die vanuit een uitkeringssituatie verantwoord al met een bedrijf zijn gestart, kunnen zo nodig eveneens voor deze faciliteiten in aanmerking komen. Inkomensaanvulling is dan echter alleen nog mogelijk voor de omschreven maximale periode minus de reeds verstreken periode als zelfstandige. Als vanuit een vast loondienstverband (geen dreigende werkloosheid) met een bedrijf is gestart gelden de Bbz-startersfaciliteiten niet. Alleen als betrokkene dan aangemerkt kan worden als gevestigde zelfstandige geldt het Bbz 2004. Slechts bij bijzondere individuele omstandigheden kan afwijking van dit uitgangspunt worden overwogen, mits de bedrijfsstart destijds verantwoord was en de financiële moeilijkheden het gevolg zijn van een onvoorzienbare externe calamiteit.
Kan bijstand worden verstrekt indien geen begroting kan worden gemaakt, omdat de starter zich nog aan het oriënteren is op de markt?
Nee, niet omdat de starter zich nog aan het oriënteren is op de markt (de aanvraag Bbz is dan wat prematuur, omdat er nog geen sprake is van een echte start). In een aantal gevallen kan echter geen volledig betrouwbare begroting worden opgesteld vanwege het ontbreken van een goed inzicht in de marktsituatie. Het is aanvaardbaar dat in dergelijke gevallen gedurende 6 maanden bijstand wordt verleend uitsluitend ter voorziening in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Aan de hand van de resultaten over deze periode kan daarna een oordeel worden gegeven over de levensvatbaarheid. (toelichting artikel 12 Bbz (oud)).
Valt iemand onder de doelgroep van dit artikel wanneer deze wel werkloos is maar geen PW-uitkering heeft i.v.m. het doorlopen van een wachttijd i.v.m. interen van zijn vermogen? Deze cliënt heeft namelijk geen uitkering.
Ja, de toelichting op artikel 12 Bbz (oud) geeft aan, dat personen die met werkloosheid bedreigd worden en in een uitkeringssituatie dreigen te geraken gelijkgesteld kunnen worden met personen die een sociale zekerheidsuitkering ontvangen. De cliënt is al werkloos en dreigt na het interen van het eigen vermogen in een uitkeringssituatie terecht te komen. Wel zal men het vrij te laten eigen vermogen moeten inzetten bij het te starten bedrijf, hetgeen de kredietbehoefte en/of de periodieke uitkering beperkt.
Een starter wenst een beroep te doen op het Bbz. Zijn partner heeft een inkomen van € 1.250 per maand. Behoort deze starter tot de doelgroep van het Bbz 2004?
In de vraagstelling moet een onderscheid gemaakt worden in de situatie of de aanvraag is ingediend voor de start of na de start. Bij de indiening van een aanvraag na de start kan de bijstandsnorm bestaan uit algemene norm plus toeslag AOV plus toeslag woonkosten (vaak wordt inkomen alleen vergeleken met kale norm hetgeen niet juist is). Er is immers reeds sprake van een zelfstandige en de norm voor een zelfstandige bestaat uit kale norm plus toeslagen. Bij een starter die een aanvraag heeft ingediend voor de start moet beoordeeld worden in hoeverre de start van het bedrijf noodzakelijk is om in de algemeen noodzakelijke kosten van bestaan te kunnen voorzien (bijstandbehoevende omstandigheden). Aangezien ondernemer nog niet gestart is kun je in dit kader geen rekening houden met eventuele toeslagen voor AOV. Immers als niet gestart wordt speelt AOV niet. Blijft over de woonkosten. Ook hier zou formeel kunnen gelden dat voor woonkosten een beroep gedaan kan worden op bijzondere bijstand. Blijft de vraag over welke voorliggend is op de andere. In dit kader hebben wij ons op het standpunt gesteld (gevolgd overigens door vele gemeenten) dat indien betrokkene in aanmerking zou komen voor bijzondere bijstand voor woonkosten op basis van het huidige (gezins-) inkomen (dus inkomen partner plus eigen inkomen) dat er dan sprake is van bijstandbehoevende omstandigheden en dientengevolge het inkomen vergeleken wordt met norm plus toeslag woonkosten. Dan zou dus wel beroep op Bbz mogelijk zijn. In dit geval moet wel opgemerkt worden dat primair geldt dat alleen vanuit een werkloosheids- of dreigende werkeloosheidssituatie gestart moet worden. Bepalend is dan ook of dit aangetoond kan worden. In de vraagstelling kun je niet zomaar zeggen een starter. Immers het kan ook een starter zijn die voorheen geen inkomen heeft gehad omdat men leefde van inkomsten echtgenote. Dan wordt niet voldaan aan artikel 2 lid 1 b Bbz 2004. Dus indien een partner een inkomen heeft uit een fulltime baan, dan wordt -per definitie- niet voldaan aan de voorwaarden om in het kader van het Bbz 2004 als starter te kunnen worden aangemerkt. Als hier staat een starter met een WW uitkering dan kan het wel. Immers bij een WW-uitkering is er sprake van werkloosheid en bij het wegvallen van de WW zouden de overige inkomsten mogelijk minder kunnen zijn dan de geldende bijstandsnorm.
Rechthebbende oudere zelfstandige
Stel dat een maatschap voor 2 maten samen onvoldoende inkomen oplevert, met andere woorden voor beiden gezamenlijk niet levensvatbaar is. Komt de maat die 55 jaar of ouder is in aanmerking voor Bbz-bijstand als oudere zelfstandige?
Bij een maatschap waarbij de een ouder en de ander jonger dan 55 jaar is kan de oudere in aanmerking komen voor toepassing van het Bbz/bijstand als oudere zelfstandige mits de winstverdeling reëel is. Bij eventuele bijstandsverlening aan beide maten (bijvoorbeeld aan de oudere maat in verband met een duurzaam ontoereikend inkomen en aan de jongere maat in verband met een tijdelijk ontoereikend inkomen) komen twee vermogensbepalingen aan de orde: artikel 3 lid 2 Bbz 2004 voor de oudere zelfstandige en artikel 3 lid 1 Bbz 2004 voor de jongere zelfstandige.
Bovenstaande is nog van toepassing voor aanvragen tot en met 31 december 2019. Voor aanvragen na 1 januari 2020 geldt dat de oudere zelfstandige geboren moet zijn voor 1 januari 1960.
Mag een oudere zelfstandige de laatste 3 jaar zelfstandige zijn geweest, daarvoor 5 jaar in loondienst hebben gewerkt en daarvoor weer 2 jaar zelfstandig zijn geweest, om voor de ouderenregeling van het Bbz in aanmerking te komen?
Nee, hij moet 10 jaar aaneengesloten zelfstandige zijn geweest (artikel 2 lid 1 sub c Bbz 2004). Bovengenoemde onderbreking is wel toegestaan in het kader van de Ioaz.
Rechthebbende beëindigende zelfstandige
Wie bepaalt de duur van de beëindigingperiode, de gemeente of de zelfstandige?
De zelfstandige is verplicht de activiteiten in het bedrijf zo snel als mogelijk te beëindigen. In de toelichting op zowel art. 8 van de Abw als art. 14 van het Bbz (oud) wordt aangegeven, dat hiermee wordt bedoeld het beëindigen van het bedrijf. De laatste toelichting geeft aan, dat het van belang is, dat over de verwachte tijdsduur van beëindigen met de zelfstandige vooraf afspraken worden gemaakt. Dit betekent, dat in de praktijk de periode in overleg tussen gemeente en zelfstandige zal worden vastgesteld. Het verdient daarom aanbeveling om misverstanden te voorkomen deze beëindigingdatum als voorwaarde in de beschikking vast te leggen. Wanneer bijvoorbeeld de verkoop van het bedrijf (in redelijkheid) niet binnen een jaar te realiseren is zal de zelfstandige een verzoek tot verlenging moeten indienen en zal de gemeente de noodzaak tot verlenging moeten beoordelen.
Een ondernemer ontvangt een uitkering levensonderhoud i.v.m. een beoogde bedrijfsbeëindiging. Tijdens de af-bouwfase besluit hij toch maar weer door te gaan met het bedrijf. Hoe dan te handelen?
Bedrijfsbeëindiging was een voorwaarde voor het recht op uitkering. Aan die voorwaarde werd niet voldaan. Uitgangspunt is dan dat de bijstand wordt teruggevorderd. Op grond van art. 44 Bbz 2004 dient echter ook te worden bezien of er dringende redenen zijn om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Dat zou kunnen in het geval er onverwachts weer perspectief is voor het bedrijf en de ondernemer daardoor weer geheel zelfstandig in zijn levensonderhoud kan gaan voorzien. Het niet stoppen is dan terecht en niet verwijtbaar. Men zou dan de “beëindigingperiode” meer als een periode van verminderde bedrijfsactiviteit kunnen zien. Daardoor kan dan de reeds verleende bijstand als “normale” bijstand voor een gevestigde zelfstandige met geringe inkomsten worden beschouwd. Uiteraard dient aan het eind van het boekjaar dan wel de definitieve bijstand op basis van art. 12 van het Bbz 2004 te worden berekend. Immers een uitkering levensonderhoud wordt eerst als renteloze lening verstrekt.
Voorbereidingsperiode
Wanneer gaat de voorbereidingsfase in?
Dit is niet duidelijk aangegeven in de wet. In de doelgroep definitie (artikel 2 lid 3 Bbz 2004) staat aangegeven “niet beschikbaar stelt voor arbeid in dienstbetrekking”. Hieruit zou geconcludeerd kunnen worden dat de voorbereidingsfase start zodra iemand zich niet meer beschikbaar stelt voor arbeid in dienstbetrekking. In tegenstelling tot algemeen gedacht is dit niet de datum waarop iemand een aanvraag indient voor voorbereidingsfase, maar de datum die de gemeente aangeeft in haar beschikking. Dit is altijd een datum in de toekomst en kan dus niet met terugwerkende kracht ! (Hier geldt nl. niet de meldingsdatum.)
Mag men in de voorbereidingsperiode bedrijfsmatige activiteiten verrichten?
Ja, dat mag wanneer zij als het ware een onderdeel uitmaken van de voorbereidingsactiviteiten in de voorbereidingsfase. Al lerend werken en al werkend leren, kortom praktijkervaring opdoen en wellicht marktverkenning plegen. De activiteiten mogen dan ook alleen maar worden gedaan met toestemming van het uitvoeringsorgaan (de gemeente) en na overleg van dit orgaan met de begeleidingsorganisatie. Eventuele inkomsten uit deze activiteiten dienen na aftrek van de kosten dan ook ‘normaal’ op de uitkering te worden gekort.
Inkomen
Waarom wordt bij de vaststelling van het forfaitaire aftrekpercentage (artikel 6, lid 2, Bbz 2004) geen rekening gehouden met de zelfstandigenaftrek?
De zelfstandigenaftrek wordt toegepast omdat het inkomen van de zelfstandige meer functies heeft dan consumeren alleen, namelijk ook reserveren en investeren. Het uitgangspunt is dat het fiscale voordeel van deze aftrek, tot uiting komend in het betalen van minder belasting en premies, bij de zelfstandige wordt gelaten.
Van welk aftrekpercentage moet worden uitgegaan als sprake is van een gebroken boekjaar?
Aangesloten dient te worden bij de fiscale regels. Fiscaal moet de winst in een gebroken boekjaar worden aangegeven in het kalenderjaar waarin het boekjaar eindigt. Dit houdt in dat met betrekking tot bijvoorbeeld bedrijfsinkomen mei 2004/2005 het aftrekpercentage voor 2005 moet worden gehanteerd.
In 2013 had de heer ondernemer een laag inkomen. Verminderd met de zelfstandigenaftrek is er geen belasting verschuldigd. Ik heb de vraag over de toepassing van artikel 6, lid 2 bij lage inkomsten uit het eigen bedrijf neergelegd bij Schulinck. Van de juridisch adviseur kreeg ik een mail dat bij lage inkomens artikel 6, lid 2 niet wordt toegepast, omdat er geen belastingverplichting is. De gemeente betaalt immers al loonheffing over de uitkering bij omzetting om niet en voor de IB wordt de zelfstandigenaftrek toegepast. Als dan ook nog eens rekening wordt gehouden met 21% aftrek dan wordt het netto inkomen fors hoger dan de bijstandsnorm. Een teruggave van belasting wordt ingevolge artikel 6, lid 1 als inkomen buiten beschouwing gelaten. Correct?
Bij de bijstandsverlening aan een zelfstandige worden de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen over inkomen waarover geen loonbelasting is geheven gesteld op bijvoorbeeld 20 procent van dat inkomen.Hier is geen beperking. De bewering van Schulinck is onjuist. Zie ook de toelichting op het Bbz.Voor het inkomen uit bedrijf of zelfstandig beroep is er reden voor een afwijkende vaststelling van het netto inkomen. Voor dergelijk inkomen gelden speciale fiscale faciliteiten ten behoeve van de voortzetting van het bedrijf of beroep. Het zou derhalve niet juist zijn om met de werkelijke, door de zelfstandige te betalen, belasting en premies rekening te houden.Het bruto inkomen uit bedrijf of zelfstandig beroep dient dan ook met een forfaitair percentage te worden verminderd om dit inkomen vergelijkbaar te laten zijn met de bijstandsnorm. Dit percentage komt overeen met de belasting en volksverzekeringspremies die worden afgedragen voor bijstandsgerechtigden jonger dan de PGL. Hierdoor wordt tevens voorkomen dat fiscale invloeden van andere jaren, zoals verliescompensatie en middeling van inkomens, de bijstandverlening zouden beïnvloeden. Door deze forfaitaire vaststelling zijn voor zelfstandigen eventuele toekomstige belasting- en premieteruggaven of naheffingen niet van belang.Daartoe is in de aanhef van het eerste lid uitdrukkelijk bepaald dat de daar opgenomen bepalingen voor de vaststelling van het netto inkomen geen betrekking hebben op inkomen uit bedrijf of zelfstandig beroep. In artikel 6 lid 1 Bbz 2004, is bepaald dat ten aanzien van degene die als zelfstandige bijstand ontvangt de belasting- en premieteruggaven als inkomen buiten beschouwing blijven.
Waarop is de vaststelling van het forfaitaire percentage gebaseerd?
Uit de toelichting op artikel 45 van de Abw blijkt, dat dit percentage overeenkomt met de belasting en premie volksverzekeringen die worden afgedragen over de netto bijstand voor bijstandsgerechtigden jonger dan 65 jaar (nu PGL). Het wordt niet juist geacht met de werkelijk door de zelfstandige te betalen belasting en premies rekening te houden omdat er voor de zelfstandige speciale fiscale faciliteiten gelden ten behoeve van de voortzetting van het bedrijf of beroep. Daarnaast wordt met deze forfaitaire vaststelling voorkomen dat fiscale invloeden van andere jaren, zoals verliescompensatie en middeling van inkomens de bijstandsverlening beïnvloeden.
Moet het inkomen uit winst van een BV ook gecorrigeerd worden met het in artikel 6 Bbz 2004 genoemde forfaitaire percentage?
Nee, volgens art. 33 van het Bbz 2004 dient de netto winst uit de BV te worden verminderd met de hierover verschuldigde vennootschapsbelasting. De vennoten afzonderlijk dienen over hun uitgekeerde aandeel van de winst na aftrek vennootschapsbelasting nog wel (dividend)belasting te betalen. Als bij de winstuitkering al dividendbelasting is ingehouden, is sprake van een netto uitkering. Hierop is het forfaitaire percentage van artikel 6 lid 2 Bbz 2004 niet van toepassing.
Moet een zelfstandige ook iedere maand een inkomstenformulier inleveren als opgave van zijn inkomsten uit bedrijf om zodoende de maandelijkse uitkering te kunnen berekenen?
In artikel 6, lid 1, Bbz 2004, wordt gesteld dat bij de bijstandsverlening aan een zelfstandige rekening wordt gehouden met het inkomen over een boekjaar. Uitgangspunt is dus dat de zelfstandige zijn of haar inkomen maar éénmaal dient vast te stellen. Als er inkomen uit het bedrijf wordt verworven, is het uiteraard redelijk dat daarmee rekening wordt gehouden. Dat kan de gemeente doen door – op grond van het ondernemingsplan of het adviesrapport – na te gaan welk inkomen in het eerste halfjaar ongeveer per maand verwacht mag worden. Met name in die gevallen waarin een duidelijke prognose van het inkomen moeilijk te geven is zou de gemeente met de zelfstandige de afspraak kunnen maken dat deze de afwijking van de prognose meldt bij de gemeente waarna de voorlopig vastgestelde bijstand wordt aangepast. In alle gevallen bekijkt men na een half jaar of aanpassing van het bedrag gewenst is. Zo wordt voorkomen dat de cliënt achteraf een groot bedrag moet terugbetalen of dat de gemeente nog bijstand moet nabetalen. De zelfstandige dient de gemeente wel te informeren over inkomsten buiten het bedrijf en/of wijzigingen daarin.
Hoe moet worden omgegaan met de uitkering voor een beëindigende zelfstandige (art. 27 Bbz 2004) die meedoet aan de opkoopregeling voor varkensrechten. Moet de vergoeding voor varkensrechten nu worden gezien als inkomen of vermogen?
Varkensrechten zijn onderdeel van het vermogen: het is een noodzakelijk middel (met een zekere waarde), vergelijkbaar met de stal, om varkens te kunnen houden. Ook als deze vermogensbestanddelen te gelde worden gemaakt, blijft het vermogen, alleen de vorm van het vermogen verandert. Verkochte varkensrechten kunnen worden gezien als stakingswinst. Met stakingswinst wordt bij de bijstandsverlening geen rekening gehouden.
Geldt het uitgangspunt dat een teruggave van belasting en premies volksverzekering bij een zelfstandige niet als inkomen wordt aangemerkt ook t.a.v. een restitutie i.v.m. hypotheekrente indien een woonkostentoeslag was toegekend?
Ja. O.g.v. artikel 6 lid 2 Bbz 2004 wordt bij zelfstandigen voor de netto berekening van het inkomen uit bedrijf of beroep vanwege speciale fiscale faciliteiten voor zelfstandigen een forfaitair percentage vastgesteld. De toelichting op artikel 45 Abw stelt dan ook, dat “door deze forfaitaire vaststelling eventuele toekomstige belasting- en premieteruggaven of naheffingen niet van belang zijn.
Moeten de heffingskortingen bij een Bbz-er of zijn levenspartner worden gekort op de uitkering zoals Stimulansz aangeeft in de handreiking?
Alhoewel er landelijk verschil van mening bestaat, is het IMK standpunt duidelijk. Wij hanteren het in artikel 6 lid 1 Bbz 2004 gestelde dat een teruggave van inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen bij een zelfstandige niet als inkomen wordt aangemerkt. Een heffingskorting is een teruggave van inkomstenbelasting. Overigens in de beschikking van het Ministerie van Financiën van 11 maart 2000 staat dit ook als zodanig aangegeven.
In het kader van het bevorderen van het starten van een eigen bedrijf heeft het ministerie van Financiën starters de mogelijkheid geboden om willekeurig af te schrijven. Dat wil zeggen dat de starter de mogelijkheid heeft om de investeringen die hij bij de start heeft gedaan versneld, zonodig in één keer, af te schrijven. Het gevolg is dat het fiscaal inkomen in dat jaar dan heel laag zal zijn, zodat er geen belasting behoeft te worden betaald. Mag (als de starter over het eerste jaar een aanvulling van het inkomen op grond van het Bbz heeft verkregen) bij het definitief vaststellen van deze bijstand, rekening worden gehouden met het inkomen van de starter, nádat gebruik is gemaakt van het willekeurig afschrijven?
In het algemeen is het uitgangspunt bij de bijstandsverlening dat de zelfstandige gebruik mag maken van de mogelijkheden die de fiscus hem biedt. Bij gebruikmaking van willekeurige afschrijving wordt i.h.k.v. het Bbz van dit algemene uitgangspunt afgeweken. Willekeurig afschrijven leidt tot de niet gewenste situatie, dat de ondernemer het resultaat uit onderneming lager kan vaststellen, hetgeen een hoger te ontvangen aanvullende periodieke uitkering tot gevolg heeft. Dit is niet juist. Het inkomen dient dan ook zo gecorrigeerd te worden dat het bedrag van de willekeurige afschrijving wordt teruggebracht naar de gebruikelijke afschrijving om bij de definitieve vaststelling van de bijstand voor levensonderhoud de hoogte van de bijstand correct te kunnen vaststellen. Vastgesteld kan worden dat bij de bijstandsverlening aan starters geen rekening kan worden gehouden met de willekeurige afschrijvingen. In het geval dat in de boekhouding willekeurig is afgeschreven dient door de vaststelling van de definitieve bijstand deze afschrijving te worden gecorrigeerd en worden teruggebracht tot de gebruikelijke afschrijving. Dit zelfde standpunt geldt voor de versnelde afschrijvingsmogelijkheden in het kader van milieu-investeringen (VAMIL) of arbo-investeringen bij starters en gevestigde zelfstandigen. Door de vervroegde afschrijving zou men een hoger bedrag bij de om-niet-berekening ivm het keuzejaar kunnen claimen.
Kan het bedrijfsresultaat bij een startende ondernemer worden beïnvloed door vervroegde afschrijvingen? Hoe gaan wij hier vanuit het oogpunt van bijstandverlening mee om?
Ja, het bedrijfsresultaat kan hierdoor worden beïnvloedt. Voor de bijstandsverlening wordt de afschrijving in dat geval gecorrigeerd naar een te doen gebruikelijk afschrijvingspercentage, waarna het bedrijfsresultaat met dit verschil wordt aangepast (= verhoogd). De toepassing van de fiscaal toegestane willekeurige afschrijving leidt in de jaarrekening tot een lagere boekwaarde. Hierdoor kan het voorkomen, dat in latere jaren (fiscaal) geen of beperktere afschrijvingsmogelijkheden meer aanwezig zijn. Het bedrijfskosten zijn dan lager, waardoor het resultaat toeneemt. In een dergelijke situatie dient het inkomen uit het bedrijf te worden verlaagd met een te doen gebruikelijke afschrijvingslast. Bovendien geeft artikel 8 lid 1 Bbz 2004 aan dat de voor de uitoefening van het bedrijf of zelfstandig beroep noodzakelijke bezittingen en de aanwezige schulden van de zelfstandige worden gewaardeerd op basis van de waarde in het economisch verkeer
Is boekwinst of boekverlies dat optreedt bij de verkoop van activa inkomsten in het kader van het Bbz 2004?
Boekwinst of boekverlies wordt fiscaal als inkomen aangemerkt. Naar analogie van stakingswinst, dat in het kader van het Bbz 2004 niet als inkomen wordt aangemerkt, kan ook hier gesteld worden, dat boekresultaten bij de verkoop van activa als mutatie van het vermogen moeten worden gezien. Het boekresultaat hoeft derhalve niet als inkomen te worden aangemerkt.
In 2000 is een Bbz-krediet verstrekt. In 2001 is het restant van een overnameschuld aan de ouders tot een bedrag van € 50.000 kwijtgescholden. Vraag is nu of bij het beoordelen van de mogelijkheden om rentereductie te verlenen rekening gehouden moet worden met deze kwijtschelding, die fiscaal als inkomen zou worden aangemerkt.
Het kwijtschelden van een schuld door de ouders kan niet als inkomen worden gezien. Dit voordeel vloeit immers niet voort uit de bedrijfsvoering. Het heeft derhalve geen invloed op de vraag of er rentereductie kan worden gegeven. Het heeft alleen maar invloed op de vermogenssituatie.
Een ondernemer ontvangt in 2014 een Bbz-lening van € 15.000, waarvan € 10.000 om niet op basis van het behaalde inkomen in 2013 (artikel 21 Bbz 2004). In welk jaar wordt de om niet verstrekking als inkomen aangemerkt en wat zijn de gevolgen indien in 2015 wederom een (aanvullende) kredietaanvraag wordt ingediend met keuzejaar 2014?
De om niet verstrekking van € 10.000 wordt in 2014 aangemerkt als bijzondere baten (de gemeente draagt geen belasting af). In het kader van het Bbz 2004 wordt deze om niet verstrekking niet als inkomen aangemerkt. Bij een aanvraag in 2015 (met keuzejaar 2014) wordt dus voor de vaststelling van de hoogte van het inkomen over 2014 geen rekening gehouden met de in 2014 verleende om-niet-verstrekking.
Een ondernemer heeft zijn melkquotum verkocht. De opbrengst is geboekt als een vervangingsreserve; deze vervangingsreserve wordt in vier jaar afgerekend. Moet de opbrengst worden meegenomen als inkomen?
Elk vermogensbestanddeel dat bij verkoop meer opbrengt dan de boekwaarde beïnvloedt de fiscale winst. Deze winst kan in het jaar van de verkoop tot uiting komen of, in het geval dat het in mindering wordt gebracht op de aankoopprijs van het nieuw actief, in de vorm van lagere afschrijvingen gedurende een aantal jaren. Ook voor het Bbz vormt een dergelijke winst inkomen. Daarbij kan aangesloten worden bij het fiscaal regime.
Valt een erfenis als inkomen aan te merken?
Nee, een erfenis waarover een zelfstandige kan beschikken vertegenwoordigt vermogen en wordt belast volgens de Successiewet. Wel wordt met een erfenis de bijstandsbehoefte verminderd.
Telt de fiscale post bijtelling i.v.m. privégebruik onttrokken aan het bedrijf mee voor de bepaling van het inkomen?
Ja. Dit geldt ook voor de auto van de partner.
Worden schade-uitkeringen als inkomen beschouwd?
Wanneer zij betrekking hebben op inkomensschade wel, wanneer zij betrekking hebben op vergoeding van verloren gegane goederen niet. De uitkering valt dan in het vermogen.
Mag bij de berekening van de netto verhuuropbrengst van een woning in privé rekening worden gehouden met afschrijvingen?
Inkomsten uit verhuur worden o.g.v. art. 32 lid 1 WWB als inkomen aangemerkt. Hoe deze inkomsten uit verhuur moeten worden berekend wordt verder niet toegelicht. In het algemeen wordt bij de bepaling van het inkomen uit verhuur wel rekening gehouden met de gemaakte kosten bij de verhuur, maar niet met de afschrijvingen. Afschrijvingen zijn in dit kader meer te zien als reserveringen en niet als echte kosten. Wat na aftrek van de kosten overblijft zijn inkomsten die ingezet kunnen worden voor de voorziening in het levensonderhoud. Wel zou nog rekening moeten worden gehouden met de belastingverplichting over het inkomen. Hiervoor zou het forfaitair percentage van artikel 6 lid 2 Bbz 2004 kunnen worden gebruikt. Bij bedrijfsmatige verhuur van een onroerend goed dient wel rekening te worden gehouden met afschrijvingen overeenkomstig de bestendige gedragslijn in de boekhouding. Er is echter ook jurisprudentie dat de huur voor 100 % gekort moet worden en er geen rekening gehouden wordt met hypotheeklasten en verwervingskosten. Gemeentelijk beleid is dus wenselijk.ECLI:NL:CRVB:2016:4632. Een korte inhoudsindicatie van deze uitspraak: Inkomsten uit verhuur in mindering brengen op bijstand. Geen ruimte om op deze inkomsten hypotheeklasten in mindering te brengen. Geen ruimte verrekening verwervingskosten. Geen strijd met art. 1 EP in verband met woningbezit.
Indien een ondernemer aangeeft dat de reeds gerealiseerde jaarrekening een verkeerde weergave geeft van de situatie in dat jaar, hoe gaan wij daar dan mee om?
Uitgangspunt is altijd de fiscale aangifte. Indien de fiscale aangifte wordt gecorrigeerd en gepresenteerd aan de fiscus, dan kunnen wij de wijziging uiteraard volgen. Wordt dit niet doorgegeven aan de fiscus, dan kunnen wij in beginsel niet wijzigen.
Indien het bedrijfsresultaat wordt beïnvloed door tussentijdse boekwinst bij verkoop van activa, hoe gaan wij hier dan mee om bij een eventuele om niet verstrekking?
Het voor dat specifieke jaar geldende resultaat uit onderneming kan hierdoor ten onrechte worden beïnvloed. Immers boekwinst bij verkoop van activa is winst behaald op een vermogensbestanddeel en wordt niet als inkomen aangemerkt. Dit geldt overigens ook voor boekverlies. Ook saneringswinsten en liquidatiewinsten worden niet als inkomen aangemerkt en dienen gecorrigeerd te worden. Bij mutaties in voorzieningen en afboekingen (dubieuze) debiteuren moet in individuele gevallen bezien worden of dit als inkomen kan worden aangemerkt. Betreft het een mutatie die betrekking heeft over een exploitatie van voorgaande jaren, dan kan dit eveneens buiten beschouwing worden gelaten.
Moet er bij een berekening van bijstand altijd een fiscale aangifte worden opgevraagd?
Ja, dit is uit het oogpunt van een goede controle noodzakelijk en dient waar mogelijk vastgelegd te worden bij de toekenning van de bijstand. Eventueel wordt privégebruik auto, goederen etcetera buiten de jaarrekening hier nog vastgelegd en moet dit als zodanig worden gecorrigeerd op het bedrijfsresultaat, waarna het forfaitair percentage van artikel 6 lid 2 Bbz 2004 wordt toegepast.
Wat te doen bij een IB- teruggave, waarbij door de gemeente een woonkostentoeslag is verstrekt in het kader van betaalde hypotheekrente. Moet dit gekort worden op de te verstrekken bijstand of niet?
Nee, die wordt niet gekort. Uitgangspunt is de forfaitaire belasting van de uitkering op grond van artikel 6 lid 1 Bbz 2004. Verdere teruggaven doen niet ter zake.
Ondernemer (starter) heeft in 2014 een Bbz-bedrijfskrediet ontvangen en aanvullende uitkering levensonderhoud. Hij vraagt nu verlenging van de uitkering levensonderhoud. Blh heeft in 2014 een erfenis ontvangen van ruim 21.000 euro. Er stond ultimo 2014 ca 21.000 euro op zijn rekening. Nu, bij de aanvraag van de verlenging, staat er nog maar 1.400 euro op de rekening. Aan de bankafschriften is te zien dat hij de bloemetjes heeft buiten gezet in Thailand. De vraag van de gemeente is nu of hier sprake is/zou kunnen zijn van verwijtbaar handelen aangezien hij nu weer in bijstand behoeftige omstandigheden zou verkeren. Is verwijtbaarheid een harde grond om een aanvraag af te wijzen? Zo ja, op grond van welke artikelnummers?
Vraag 1 is wanneer de erflater is overleden. Op dat moment geldt de erfenis als voorliggende voorziening. Heeft hij vertelt dat er een erfenis kwam.Zo niet kan alles direct worden teruggevorderd en anders had het een aflossing moeten zijn op het moment dat het beschikbaar kwam.
In artikel 15 PW staat dat er geen recht op bijstand bestaat voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Het recht op bijstand strekt zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt. Onder een beroep kunnen doen op een voorliggende voorziening wordt niet verstaan het op verzoek van het college indienen door de belanghebbende van een aanvraag tot vervroeging van de ingangsdatum van een ouderdomspensioen als bedoeld in artikel 1 van de Pensioenwet en in artikel 1 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zolang belanghebbende nog niet de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt.
CRvB 13-11-2012, nr. 11/3356 WWB is jurisprudentie die van toepassing is. De gemeentelijke verordening bepaald wat er moet gebeuren.Wist hij bij aanvraag al dat er recht bestond op de erfenis is ook heel belangrijk.
Waar gaan wij bij de berekening van de woonkostentoeslag van uit ingeval van fiscaal toegepaste huurwaarde woning? De Dienst Regeling gaat uit van de betaalde rente van de totale lening (zakelijk afgetrokken) en rekent de te betalen rente naar rato toe (oppervlakte privé-zakelijk). Wij gaan uit van de fiscale berekening. Wat is juist en wat is ons beleid hierin?
Er moet worden uitgegaan van de werkelijke kosten die door de ondernemer in privé worden betaald. Als dat voor hem/haar de fiscale huurwaarde is, dan is dat voor ons het uitgangspunt.
Geldt de inkomensvrijlating van artikel 31 lid 2 PW ook voor zelfstandigen?
Nee. Deze vrijlating is bedoeld voor mensen met een PW-uitkering om arbeidsinschakeling te bevorderen. Wat inkomen voor een zelfstandige is, is geregeld in artikel 6 Bbz 2004. (Bijzondere regelgeving (Bbz) gaat voor algemene regelgeving (PW).)
Indien PGB wordt ontvangen waarvoor géén externe hulp wordt ingeschakeld (man of kind worden zelf verzorgd), is dit dan inkomen op grond van PW en Bbz? Wordt de volledige PGB dan als netto inkomsten beschouwd of moet dit inkomen voor Bbz worden gecorrigeerd met forfaitaire percentage? Indien wel externe hulp wordt ingeschakeld, met welk bedrag moet dan rekening worden gehouden. PGB minus doorbelasting door derden? Als er dan nog een bedrag resteert omdat niet het volledige PGB voor derden is gebruikt, is dit dan netto inkomen of inkomen minus forfaitair percentage?
Indien aan belanghebbende een PGB is toegekend op basis van een indicatie voor onder meer persoonlijke verzorging, moet de door de partner aan hem verleende zorg worden aangemerkt als op geld waardeerbare arbeid waartegenover een vergoeding staat dan wel behoort te staan. Het feit dat de partner deze zorg verleent binnen de huwelijkse relatie maakt dat niet anders (zie CRvB 27‐07‐2010, nrs. 08/3635 WWB e.a.). Een persoonsgebonden budget voor de kosten van verzorging en verpleging is geen inkomen of vermogen in de zin van de PW, tenzij het wordt uitbetaald aan een gezinslid dat de verzorging op zich heeft genomen. In dat geval is sprake van inkomen. Wanneer zorg verleend en betaald wordt vanuit het PGB, dan zijn dat voor de Belastingdienst ‘Inkomsten, resultaat overige werkzaamheden’. Dan is het PGB wel inkomen en dient daarover belasting te worden betaald.Dan is dus het forfaitair percentage van toepassing. Het deel dat uitbesteed wordt is geen inkomen.
Vermogen
Welk moment van vermogenswaardering geldt nu bij zelfstandigen?
Het vermogen wordt vastgesteld op het moment van “aanvang bijstandsverlening” (art. 34 PW).
Het vermogen dient vastgesteld te worden op het moment van aanvang bijstandsverlening. Welk moment is dat bij kredietverstrekking? Datum beslissing B. en W., datum beschikking, datum kennisneming beschikking door belanghebbende of datum uitbetaling krediet?
Formeel gezien is de aanvang bijstandsverlening in dit geval het moment van uitbetaling van het krediet. In de praktijk zal dat meestal het moment zijn wat zo dicht mogelijk bij het moment van beslissen ligt. Alleen wanneer tussen moment van beslissen en moment van uitbetalen (bijvoorbeeld i.v.m. het nog voldoen aan voorwaarden) een langere periode ligt zal de vermogenswaardering dichter bij het moment van uitbetaling moeten liggen.
Bij zelfstandigen vindt geen vrijlating van het zogenaamde bescheiden vermogen plaats: van de zelfstandige mag immers worden verwacht dat al het vermogen wordt ingezet voor de voortzetting van het bedrijf; het Bbz maakt geen onderscheid tussen privé- en bedrijfsvermogen. Moet bij beoordeling van een Bbz-aanvraag rekening worden gehouden met spaargelden van minderjarige kinderen?
Ingevolge artikel 31 PW, wordt rekening gehouden met ter beschikking staande middelen, een uitzondering hierop zijn de inkomsten van ten laste komende kinderen. Deze uitzondering geldt niet voor het vermogen van deze kinderen; met het vermogen van ten laste komende kinderen wordt rekening gehouden. Dit geldt dus ook in het geval van een Bbz-aanvraag.
Geschetste situatie: Holding BV met daaronder twee BV’s. Eigendom holding als volgt: twee vennoten met elk 49%, een derde met 2%. In hoeverre dient de vermogenspositie van de verschillende vennoten (met name de 2% vennoot) betrokken te worden in de beoordeling van de aanvraag Bbz?
Uitgangspunt is dat bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van bijstandbehoevende omstandigheden van een zelfstandige die het bedrijf met een of meer anderen uitoefent, ook het vermogen van die ander (in dit geval dus ook de 2% vennoot; als hij ook werkzaam is in het bedrijf) in deze beoordeling wordt betrokken. Daarbij is het niet van belang of het al dan niet bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal betreft. Van het vermogen van de ander kan worden gevergd dat dit wordt aangewend voor de bestaansvoorziening. Dit betekent dat de medevennoot met vermogen aangesproken moet worden ten behoeve van de vennoot die bijstand heeft aangevraagd. Dit geldt niet ten aanzien van de stille vennoot die niet werkzaam is in het bedrijf. Een en ander is gebaseerd op artikel 9 Bbz 2004: “Bij de verlening van bijstand aan een zelfstandige die het bedrijf of zelfstandig beroep tezamen met een of meer anderen uitoefent, wordt onder vermogen mede verstaan het vermogen van die anderen.”Hierbij is echter de vraag of in rechte afgedwongen kan worden dat de medevennoot voor de noodzakelijke kosten van het bestaan van de vennoot moet zorgen. Verwachting is dat dit geen stand houdt bij de beroepsrechter. Het IMK heeft het standpunt dat er dan wel periodieke uitkering kan worden verstrekt.
Waaruit blijkt dat de vermogensgrenzen genoemd in dit artikel ook gelden voor starters?
Artikel 3 verwijst o.a. naar artikel 12, waar de definitieve vaststelling van het netto inkomen is geregeld. Bij een starter kan de om-niet-verstrekking uitsluitend bestaan uit een afrekening van de verstrekte periodieke uitkering.
Kan indien het vermogen van de zelfstandige boven de vermogensgrens ligt bijstand om-niet voor levensonderhoud worden verstrekt?
Nee, want de toelichting op artikel 3 Bbz (oud) geeft duidelijk aan, dat “ongeacht de aard van de behoefte” bijstand om-niet uitgesloten is.
Welke vermogensgrens dient bij een oudere zelfstandige gehanteerd te worden, die een levensvatbaar bedrijf exploiteert? De voor oudere zelfstandige bedoelde grens (art 3 lid 2 Bbz 2004) of de algemene grenzen (art 3 lid 1 Bbz 2004)?
Deze ondernemer kan niet o.g.v. artikel 2 lid 1 sub c tot de doelgroep van het Bbz 2004 worden gerekend. Het bedrijf is immers levensvatbaar. Voor hem gelden derhalve de algemene vermogensgrenzen van artikel 3 lid 1 Bbz 2004.
Welke vermogensgrens dient bij een oudere beëindigende zelfstandige te worden gehanteerd. De voor de gevestigde zelfstandige bedoelde grens of de voor de oudere zelfstandige bedoelde grens?
Wanneer de beëindigende zelfstandige voldoet aan alle bepalingen voor de oudere zelfstandige (denk onder andere aan de eis van 10 jaar gevestigd en bij voortzetting een minimaal inkomen uit bedrijf overeenkomstig het bedrag genoemd in artikel 25 Bbz 2004) dan geldt de “oudere” vermogensgrens (art 3 lid 2 Bbz 2004). In de overige gevallen zullen de “normale” vermogensgrenzen (art 3 lid 1 Bbz 2004) gelden.
Op welk moment vindt vaststelling van het vermogen plaats?
In de toelichting op artikel 3 Bbz (oud) is gesteld, dat ‘Het vermogen wordt vastgesteld op het moment van de bijstandsbeslissing’. In artikel 34 PW wordt aangegeven, dat het vermogen wordt vastgesteld bij aanvang van de bijstandsverlening. In de praktijk wordt de wet (PW) gevolgd en wordt het vermogen vastgesteld bij aanvang van de bijstandverlening. Het vastgestelde vermogen is tevens bepalend of in de jaren na bijstandverlening rentereductie kan worden toegepast (art. 21 lid 2 Bbz 2004).
Hoe moet worden omgegaan met de uitkering voor een beëindigende zelfstandige (Bbz) die meedoet aan de opkoopregeling voor varkensrechten. Moet de vergoeding voor varkensrechten nu worden gezien als inkomen of vermogen?
Varkensrechten zijn onderdeel van het vermogen: het is een noodzakelijk middel (met een zekere waarde), om varkens te kunnen houden, vergelijkbaar met melkquotum en toeslagrechten. Verkochte rechten kunnen worden gezien als (stakings)winst. Ook voor het Bbz vormt een dergelijke winst inkomen. Daarbij kan aangesloten worden bij het fiscaal regime.
Hoe wordt een toegekend melkquotum in het kader van het Bbz gewaardeerd? En hoe een aangekocht melkquotum?
Aan een toegekend melkquotum wordt geen waarde toegekend. Een aangekocht melkquotum wordt, los van de grond, op basis van aankoopprijs (minus de fiscaal gebruikelijke afschrijving) op de balans geactiveerd, deze waarde wordt gehanteerd i.h.k.v. het Bbz.
Agrarische grond dient te worden getaxeerd op basis van verpachte staat (artikel 8, Bbz). T.a.v. glastuinbouw geldt dat 60% van de vrije verkoopwaarde in de praktijk nogal eens onder de door de bank gehanteerde executiewaarde ligt. Hoe moet hiermee worden omgegaan?
Het maakt niet uit dat de waarde in verpachte staat lager is dan de door de bank gehanteerde executiewaarde. Uiteraard dient beoordeeld te worden of uitbreiding van bankfinanciering mogelijk is.
Een ondernemer heeft zijn melkquotum verkocht. De opbrengst is geboekt als een vervangingsreserve. Deze vervangingsreserve wordt in vier jaar afgerekend. Moet bij de vermogenswaardering rekening worden gehouden met de belastingclaim?
Elk vermogensbestanddeel dat bij verkoop meer opbrengt dan de boekwaarde, beïnvloedt de fiscale winst. Deze winst kan in het jaar van de verkoop tot uiting komen of, in het geval dat het in mindering wordt gebracht op de aankoopprijs van het nieuw actief, in de vorm van lagere afschrijvingen gedurende een aantal jaren. Bij de vermogenswaardering dient inderdaad rekening te worden gehouden met de fiscale claim.
Hoe moet de ondergrond van de bedrijfswoning en bedrijfsgebouwen in het kader van het Bbz gewaardeerd worden?
De woning en de bedrijfsgebouwen inclusief de ondergrond van deze gebouwen worden gewaardeerd naar de waarde in het economische verkeer.
Hoe moet worden omgegaan met waardering van bedrijven in (zeer) onzekere tijden?
Onroerende zaken worden gewaardeerd tegen de waarde in het economisch verkeer waarbij rekening wordt gehouden met de geldende bestemming en het gebruik. Een waarderingsmethodiek gebaseerd op de vervangingswaardetheorie betekent impliciet waardering van productierechten. De waarde van een ligboxenstal is bijvoorbeeld afhankelijk van het aantal koeien dat daarin kan worden gehouden; een stal zonder bijbehorend quotum heeft alleen waarde als opslagruimte. Indien echter de laatste jaren wél rechten zijn aangekocht is daarvoor vaak een groot bedrag betaald. Deze aangekochte rechten dienen gewaardeerd te worden tegen de op dat moment geldende boekwaarde (= aanschafwaarde waarbij rekening wordt gehouden met de afschrijving). Ten behoeve van de waarde in het economisch verkeer wordt in principe uitgegaan van de vervangingswaardetheorie. Hierbij wordt de nieuwprijs in de huidige situatie begroot. Dan wordt er gekort of vermeerderd, hierbij wordt rekening gehouden met leeftijd, bedrijfseconomische afschrijvingen, onderhoudstoestand, ligging, ontsluitingsmogelijkheden en conjuncturele marktontwikkeling. Ook de waarde van erf en ondergrond wordt bij de gebouwenwaarde gerekend waarbij ook rekening wordt gehouden met de aan- (of soms af)wezigheid van nutsvoorzieningen. In sommige sectoren is de waardeontwikkeling sterk afhankelijk van de prijsontwikkeling van de producten. Bij uiterst lage varkensprijzen is er bijvoorbeeld vrijwel geen belangstelling voor overname van varkensbedrijven. NB. Bij fundamentele onenigheid over waarderingen is het raadzaam een beëdigd taxateur in te roepen de gemeente kan dit doen op basis van artikel 8, lid 5, Bbz 2004. Recent door taxateurs uitgevoerde taxaties vormen de basis voor deze waarderingen, zolang de situatie tenminste niet al te veel verandert.
Moet bij de vermogenswaardering in het kader van het Bbz 2004 ook rekening worden gehouden met de FOR?
In het kader van de vermogenswaardering van het Bbz 2004 behoeft geen rekening te worden gehouden met de FOR. De FOR beïnvloedt niet de hoogte van het ondernemingsvermogen omdat het er onderdeel van uit maakt.
Moeten antieke meubels en dergelijke in de vermogensopstelling meegenomen worden?
Privé-bezittingen die behoren tot de inventaris van het woonhuis worden in het algemeen niet meegenomen voor de bepaling van het vermogen, tenzij het om zeer waardevolle bezittingen gaat (bijvoorbeeld een kostbare kunstcollectie). Wat het laatste betreft, dient van geval tot geval te worden beoordeeld of het gerechtvaardigd is dit type privé-bezittingen voor de bepaling van het vermogen mee te nemen.
Hoe moet worden omgegaan met op onroerende zaken rustende zakelijke rechten (erfdienstbaarheid, vruchtgebruik e.d.)?
Algemeen uitgangspunt is de waarde in het economische verkeer. Dit is in het algemeen de prijs die de meest biedende koper, bij verkoop onder normale omstandigheden, bereid is te betalen. Indien op de onroerend zaak nog een zakelijk recht rust zal deze waarde echter lager zijn dan de vrije verkoopwaarde.
Vader heeft 3 maatschappen waarin hij zijn arbeid en vlijt ingebracht heeft: vader met zoon A (vader heeft alleen mestrechten ingebracht; 5% van de winst is voor vader); vader met zoon B (vader bracht grond en gebouwen in; 10% van de winst is voor vader); vader met zoon C (vader bracht een tuinbouwkas in; 5% van de winst is voor vader).Verder heeft vader in privé een onbelast woonhuis. Zoon C heeft een Bbz-aanvraag ingediend in verband met liquiditeitsproblemen. Moeten alle vermogensbestanddelen van vader, zoon A en zoon B meegenomen worden?
Van belang zijn alle vermogensbestanddelen van vader: zijn vermogen in privé; zijn vermogensaandeel in de maatschap met zoon A; zijn vermogensaandeel in de maatschap met zoon B. De vermogensbestanddelen van zoon A en zoon B blijven buiten beschouwing.
Mag uitgegaan worden bij de waarde vaststelling van een eigen woning van de WOZ-waarde?
Onroerend goed moet gewaardeerd worden tegen de waarde in het economisch verkeer op het moment van de bijstandsverlening. Zoals uit de toelichting op artikel 24 Bbz (oud) blijkt vindt de waardering plaats door de rapporteur die het rapport opmaakt. Hij zal dat zoveel als mogelijk doen aan de hand van de plaats, de toestand waarin het onroerend goed zich bevindt, het bestemmingsplan, bodemtoestand e.d. en kijkend naar de prijs van vergelijkbare woningen in de buurt. Een praktische aanwijzing daarbij is ook de WOZ-waarde. Desondanks kan, wanneer dit voor een verantwoorde besluitvorming nodig is, de gemeente het pand laten taxeren door een makelaar of taxateur. Dat speelt natuurlijk alleen wanneer het totale vermogen, waar het pand een onderdeel van is, in de buurt komt van de in de regeling genoemde vermogensgrenzen.
Hoe moet er met koopsompolissen worden omgegaan bij een kredietaanvraag?
Een koopsompolis vertegenwoordigt bij de aanvang van de bijstandsverlening vermogen in de vorm van de afkoopwaarde van de polis. (Zie ook vraag artikel 1).
Moet bij de vermogenswaardering rekening gehouden worden met belastingclaims?
Ja, elk vermogensbestanddeel dat meer opbrengt dan de boekwaarde geeft fiscale verplichtingen. Deze verplichtingen verlagen het eigen vermogen.
Voor wie zijn de kosten van taxaties van onroerende goederen, voor de belanghebbende of de gemeente?
De kosten van taxatie benodigd bij de vaststelling van het vermogen zijn voor rekening van de gemeente, die op haar beurt deze kosten weer voor 90% van het rijk vergoed krijgt. (Artikel 56 lid 1 onder b en lid 3 Bbz 2004) De kosten van hypotheekvestiging nodig ter meerdere zekerheid voor de terugbetaling van een door de gemeente verstrekt krediet (b.v. bij de vestiging van een tweede hypotheek) zijn voor rekening van de belanghebbende.
Wanneer is een taxatie noodzakelijk?
Een taxatie is nodig om het vermogen vast te stellen. Een taxatie kan relevant zijn bij de vaststelling van de bijstandsbehoevendheid en is van belang voor de vorm van bijstand. Wanneer een onderdeel van het vermogen uit onroerend goed bestaat en de waarde niet exact is te bepalen ligt het voor de hand dat dit wordt getaxeerd. Dat is wel alleen zinvol indien het totale eigen vermogen in de buurt van de vermogensgrenzen ligt. Wanneer het eigen vermogen daar ver onder of boven is is de vorm van bijstand duidelijk en zijn taxatiekosten onnodige extra kosten.
Vrouw, gaat scheiden in januari 2004, start tegelijkertijd een eigen zaak en heeft daarbij in aanvang een kleine loon-dienstverhouding. De scheiding verloopt via een zogenaamde flitsscheiding. In september 2004 valt de loondienstverhouding weg en het bedrijf heeft nog onvoldoende resultaat. Betr. krijgt (na IMK advies) een periodieke uitkering levensonderhoud toegekend, norm eenoudergezin. Tevens wordt een kredietbehoefte van € 14.000 geconstateerd. Bij aanvang is er totaal bancair € 32.000,00 gefinancierd. Zij krijgt ingaande 1 september 2004 voor de duur van 6 maanden een periodieke uitkering levensonderhoud toegekend, waarbij een negatief eigen vermogen wordt geconstateerd van € 10.000. Nu krijgt zij spijt van de wijze waarop de echtscheiding heeft plaatsgevonden. Zij vindt een advocaat bereid te procederen en er wordt een claim bij de ex-echtgenoot ingediend van € 38.000 (woning, pensioenrechten enz.). Stel nu dat deze eis door de rechter wordt toegewezen. (Toegewezen, dan heeft ze het nog niet). Wordt dan de vanaf dat moment te verlenen bijstand verhaalbaar omdat zij door die toewijzing niet in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert, of vindt er een vermogensvaststelling plaats (bezittingen min schulden) waarbij rekening gehouden wordt met de vermogensbehoefte en moet zij het resterende gedeelte aanwenden voor haar levensonderhoud of moet de bijstand met terugwerkende kracht herzien worden?
Bij het later toewijzen van een recht op middelen zal het vermogen van betrokkene veranderen. Er zal alsnog een nieuwe vermogensopstelling gemaakt moeten worden. In de vermogensopstelling wordt dan ook een vordering opgenomen van € 38.000. Tevens zal dan gekeken moeten worden wat van dit bedrag aangewend moet worden om de continuïteit van het bedrijf te kunnen waarborgen. Resteert er vervolgens dan nog een bedrag, dan kan gesteld worden dat dit aangewend kan worden voor het dekken van noodzakelijke kosten van bestaan. Overigens kun je op dit moment niet stellen dat zij niet in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. Zij beschikt immers nog niet over de middelen. Vervolgens zal op grond van artikel 46 onder a Bbz 2004 de bijstand geheel of gedeeltelijk teruggevorderd moeten worden.
Bij de vaststelling van het vermogen dient rekening te worden gehouden met ‘reserveringen in verband met belastingclaims, die voortvloeien uit de vaststelling van de waarde van de bezittingen’. Hoe wordt deze belastinglatentie bepaald?
Bij mogelijke herwaardering van activa dient rekening te worden gehouden met een belastinglatentie volgens het normale Inkomstenbelasting- of Vennootschapsbelastingtarief.
Inkomen en bedrag om niet
Kan het bedrag van de om niet berekende bijstand bij het rijk worden gedeclareerd en hoe zit het met de belastingafdrachten?
Alleen de verstrekte algemene bijstand kan bij het rijk worden gedeclareerd; niet de bijzondere bijstand (zoals bijvoorbeeld bijstand verleend voor woonkostentoeslag en premie arbeidsongeschiktheidsverzekering). De bijzondere bijstand is immers volledig voor rekening van de gemeente en kan dus niet bij het rijk worden gedeclareerd. Wanneer artikel 12 wordt toegepast en de definitieve bijstand wordt berekend dient niet opnieuw het berekende om niet bedrag bij het rijk te worden gedeclareerd, dat zou immers dubbel zijn. Wel dient o.g.v. artikel 4 Bbz 2004 door de gemeente nog belasting over de om niet verstrekte bijstand aan de fiscus te worden afgedragen. Dit bedrag kan wel weer worden gedeclareerd bij het rijk.
Definitieve vaststelling
Moet bij de definitieve berekening van de om-niet-bijstand alleen rekening worden gehouden met het netto-inkomen uit bedrijf of beroep of ook met overige inkomsten?
Art 12 Bbz 2004 spreekt over verschil tussen verleende bijstand plus netto- inkomen t.o.v. de jaarnorm. In artikel 1, onderdeel e van het Bbz 2004 wordt aangegeven wat onder netto inkomen wordt verstaan met een verwijzing naar de PW. Bedoeld worden inkomsten uit of i.v.m. arbeid, dus zowel het netto inkomen uit bedrijf als bijv. uit sociale zekerheidsuitkeringen, verhuur of alimentatie. Ook de toelichting op artikel 10 Bbz (oud) spreekt naast het inkomen uit bedrijf in een boekjaar over “overig inkomen van het kalenderjaar”.
Mag wanneer bij het berekenen van de definitieve uitkering blijkt, dat de gemeente teveel betaald heeft het teveel betaalde worden teruggevorderd met rente? En zo ja, welke ingangsdatum moet dan worden gehanteerd?
Uit de tekst van artikel 12 lid 2c Bbz 2004, welke de definitieve berekening regelt bij teveel betaalde bijstand, en de toelichting op artikel 10 Bbz (oud) blijkt niet dat de terugvordering rentedragend is. Dat lijkt ook redelijk, omdat er vaak teveel bijstand wordt verstrekt in situaties waarin onvoldoende zicht bestond bij zowel de gemeente als de ondernemer over het te verwachten bedrijfsinkomen. Als dat achteraf blijkt mee te vallen behoeft cliënt geen rente te worden berekend. Een ingangsdatum is dan ook niet aan de orde.
Client is vanuit een WW-situatie gestart met een eigen bedrijf op 1 januari 2013. De WW liep af per 31 oktober 2013. Aan betrokkene is Bbz toegekend miv 1 november 2013. Het netto inkomen uit WW bedroeg € 20.000. Dit was ruimschoots boven de norm. Ik heb met de definitieve vaststelling de bijstand teruggevorderd, omdat cl. het bedrijf reeds had ten tijde van de WW. Er is nu een bezwaar. De vraag is, heb ik dit goed beoordeeld.
De definitieve vaststelling wordt gedaan overeenkomstig artikel 12 Bbz 2004 (voor 2004 artikel 10 Bbz) De bijstand ter voorziening in de noodzakelijke kosten van het bestaan wordt pas definitief vastgesteld, nadat het inkomen uit bedrijf of beroep bekend is, behoudens in de gevallen als bedoeld in artikel 19 Bbz 2004 waar het kortdurende bijstand in specifieke situaties betreft. Gelet op de schommelingen van het inkomen binnen een jaar wordt voor de vaststelling van de bijstand het over een boekjaar verdiende inkomen bezien. Het boekjaar behoeft niet samen te vallen met het kalenderjaar. Indien dit niet samenvalt met het kalenderjaar kan ter bepaling van het inkomen een correctie noodzakelijk zijn. In dat geval wordt over het fiscale kalenderjaar immers het inkomen uit bedrijf of beroep van het boekjaar en het overig inkomen van het kalenderjaar aangegeven. Fluctueert het overige inkomen sterk, dan moet dit overige inkomen nauwkeurig over dezelfde periode (het boekjaar) worden vastgesteld. Op grond van artikel 32 lid 1 sub b PW dient echter alleen maar rekening te worden gehouden met het overige inkomen dat gedurende de periode van bijstandverlening is verworven.In dit geval moet er met de WW voor de start van een eigen bedrijf dus geen rekening worden gehouden. Na de start van het eigen bedrijf dient wel rekening gehouden te worden met de WW-uitkering, de zelfstandige is dan zelfstandige.
Cliënt neemt verstrekte Bbz uitkering mee m.b.t. 2014 in bedrijfswinst als bijzondere last. Client heeft dit ook zo ingevuld in de aangifte over 2014. Wij moeten nu een berekening om niet maken over 2014.Had cliënt dit moeten meenemen in de aangifte van de belastingdienst en in de jaarrekening of had cliënt dit niet mogen meenemen in de jaarrekening over 2014.
Een Bbz uitkering wordt op grond van artikel 10 en artikel 11 Bbz 2004 verstrekt als renteloze geldlening welke op grond van artikel 12 Bbz 2004 later definitief wordt vastgesteld.De ondernemer heeft ten onrechte de Bbz uitkering in 2014 meegenomen in de jaarrekening als inkomen zijnde. In 2014 is namelijk de Bbz uitkering nog een renteloze geldlening.U dient dan ook het bedrijfsresultaat 2014 te corrigeren door hieruit de meegenomen uitkering te halen. Verder dient de ondernemer dit ook fiscaal te laten corrigeren door een gewijzigde aangifte te doen. Ondernemer heeft nu ten onrechte de Bbz uitkering 2014 in 2014 meegenomen als inkomen. Door het in 2015 definitief vaststellen van de Bbz uitkering wordt dit pas fiscaal inkomen 2015. (vanaf 1 januari 2017 is het geen inkomen bij de toepassing van artikel 12.)
Ik heb een definitieve vaststelling waarbij de verhuiskosten van de ondernemer (in privé) in mindering zijn gebracht op het bedrijfsresultaat als bijzondere lasten. Hierdoor is natuurlijk de winst uit het bedrijf lager als uit normale bedrijfsuitoefening zou zijn. Klopt dit, is dit echt geen inkomen? Mij lijkt nl dat deze kosten voor de belasting wel aftrekbaar zijn, maar niet op het inkomen uit het bedrijf in mindering kunnen worden gebracht.
De als bijzondere lasten opgenomen verhuiskosten in privé kunnen niet aangemerkt worden als bijzondere bedrijfslasten welke in mindering mogen worden gebracht op het bedrijfsresultaat. Voor de definitieve vaststelling van het inkomen dien je dan ook uit te gaan van de winst voor aftrek van de bijzondere lasten. Alleen als de verhuiskosten betrekking hebben op een verhuizing van het bedrijf zouden deze als bedrijfskosten mogen worden aangemerkt
Ondernemers hebben geld geleend van ouders en weer doorgeleend aan ouders, hier ontvangen zij maandelijks een rentevergoeding van € 141,00 voor per maand. Is dit inkomen voor uitbetaling van de uitkering en zo ja moet ik dit bedrag dan netto meenemen bij definitieve vaststelling, of corrigeren met 23% over 2013. Inkomsten rente staan niet op de belastingaangifte 2013, daarom twijfel ik of het wel inkomen is.
Rente moet worden gekort in de periode dat deze is opgebouwd is. Deze uitspraak maakt het duidelijk. ECLI:NL:CRVB:2002:AE2699
Handhaving renteloze geldlening
Wat is de looptijd van de aflossing van een renteloze lening voor levensonderhoud bij overschrijding van de vermogensgrens?
Er dient vanaf het jaar volgend op het laatste jaar van bijstandsverlening minimaal 10 procent per jaar te worden afgelost. De looptijd bedraagt derhalve maximaal 10 jaar. Wanneer men naar het oordeel van B. en w. de aflossing niet kan betalen wordt uitstel verleend.
Vormen van bijstand
Kan de gemeente een achtergesteld Bbz-krediet verstrekken?
Nee, de vormen van bijstand zijn beschreven in Hoofdstuk II van het Bbz 2004 en komen neer op bijstand als bedrijfskapitaal in de vorm van een rentedragende lening of borgstelling of in de vorm van een uitkering levensonderhoud als renteloze lening, eventueel gecombineerd in een rentedragend krediet en zo mogelijk verrekend met (gedeeltelijk) bijstand om niet. Indien bij betalingsproblemen tot invordering wordt overgegaan ontstaat preferentie. Ook door deze preferentie is een achtergestelde lening niet mogelijk.
Rentedragende geldlening
Kan het rentepercentage tijdens de looptijd van de lening worden gewijzigd?
Nee, het rentepercentage blijft tijdens de gehele looptijd van de lening ongewijzigd, ook als het wettelijk vastgestelde percentage wijzigt. Wanneer een zelfstandige de rente niet kan betalen kan een met redenen omkleed verzoek tot uitstel van betaling op grond van artikel 41 Bbz 2004 worden ingediend.
Wat wordt onder de looptijd verstaan bij een verstrekt Bbz-krediet?
De looptijd bestaat uit de periode tussen datum verstrekking krediet en datum laatste aflossingstermijn (max. dus 10 jaar).
Verlengd uitstel van aflossing de looptijd van de lening?
Ja, uit de toelichting op artikel 5 Bbz (oud) blijkt, dat uitstel de looptijd verlengd. Omdat o.g.v. art. 41 Bbz 2004 maximaal 3 jaar uitstel voor aflossing verleend kan worden is de looptijd is dus max. 13 jaar.
Kan een lening vervroegd worden afgelost?
Ja, wanneer de betrokkene dat wil. De toelichting op artikel 5 Bbz (oud) geeft dan ook aan, dat “de gemeente bij de verstrekking in overleg met de zelfstandige kan bepalen dat op de lening steeds vervroegd kan worden afgelost”.
Borgtocht
Is bijstand in de vorm van borgtocht via een bank een voorliggende voorziening t.o.v. bijstand in de vorm van een geldlening door de gemeente?
Nee, beide vormen zijn gelijkwaardig aan elkaar. Volgens de toelichting op artikel 6 Bbz (oud) moet in goed overleg tussen gemeente en aanvrager gekozen worden voor de vorm die het beste past bij de situatie van aanvrager.
Welke rentepercentage geldt bij bijstand in de vorm van borgtocht, het bankrentepercentage of het rentepercentage genoemd in de wet?
Het bankrentepercentage.
Kan de gemeente ook borg staan voor een geldlening verstrekt door een leverancier en betaald via de bank van de leverancier?
Nee, de gemeente kan alleen borg staan voor een door en op naam van de bank verleend krediet.
Bijstand om niet
Stel dat betrokkene gedurende 6 maanden bijstand om niet heeft gehad op basis van artikel 19 Bbz 2004 (bijvoorbeeld in verband met ziekte) en daarna nog niet uit de (inkomens)problemen is, hoe dan bijstand te verlenen?
In het algemeen wordt aanbevolen om bij twijfel aan de uitkeringsduur te kiezen voor de vorm van een voorlopige lening. In dit voorbeeld is dit echter niet gebeurd. Wanneer opnieuw – dus na 6 maanden – bijstand voor levensonderhoud nodig is, dient dit te worden verstrekt als voorlopige lening. Tevens wordt dan geadviseerd het eerste besluit in te trekken en een nieuw besluit te nemen waarbij ook de eerste periode van 6 maanden als voorlopige lening wordt verleend. Immers artikel 19 stelt dat de uitkeringsduur van een bedrag ineen om niet slechts voor de duur van 6 maanden kan. Nu de periode langer wordt dan 6 maanden wordt niet meer voldaan aan de criteria van artikel 19 Bbz 2004.
Bedrijfskapitaal gevestigde
In hoeverre kan levensonderhoud worden meegefinancierd in een rentedragende lening?
Alleen het inkomenstekort over de komende 12 maanden kan worden meegefinancierd.
Indien het een aanvraag betreft gedaan in 2019 kan maximaal 12 maanden levensonderhoud worden meegefinancierd. Voor aanvragen in 2020 geldt dat er een apart besluit genomen moet worden voor bedrijfskapitaal en een tweede besluit voor de periodieke uitkering. Het jaar van aanvraag is bepalend.
Dient het bedrag om niet als eerste aflossing beschouwd te worden waarbij voor de lening dan een kortere looptijd dan 10 jaar gaat gelden?
Ingevolge artikel 15, onder b, is de looptijd van de lening ten hoogste 10 jaar. Artikel 21 lid 1, bepaalt dat een deel van de oorspronkelijke lening wordt omgezet in een bedrag om niet, afhankelijk van inkomen en vermogen. Het restant van de lening zal dus moeten worden terugbetaald in maximaal 10 jaar. Over het tempo van aflossing en omvang van de aflossingsbedragen bepaalt het Bbz verder niets. Dit hangt af van de financiële mogelijkheden van betrokkene.
Voor aanvragen vanaf 2020 vervalt het (oude) artikel 21 lid 1 en is er geen sprake meer van een bedrag “om niet”. De lening moet dan in principe terugbetaald worden in maximaal 10 jaar. Is dat niet mogelijk is er maximaal 3 jaar uitstel mogelijk. De gemeente kan eigen beleid hiervoor maken.
Moeten te verstrekken Bbz-leningen afgelost kunnen zijn vóór het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd?
In het Bbz 2004 is op dit punt niets geregeld. Vastgesteld kan worden dat de betrokkene na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd geen bijstand meer kan ontvangen (artikel 1 sub b Bbz 2004). Aangezien het aflossen van een lening echter niet als het ontvangen van bijstand kan worden gezien, maar als het nakomen van een civielrechtelijke verplichting, bestaat er geen bezwaar tegen dat deze lening bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd nog niet is afgelost. Het is derhalve mogelijk dat een zelfstandige van 60 jaar een lening ontvangt waarbij wordt bepaald dat deze in 10 jaar wordt terugbetaald.
Kan Bbz-bedrijfskapitaal worden verstrekt voor aflossing overstand rekening courant-krediet van de bank?
Ja, voor een (kortdurende) overstand van het rekening courant-krediet kan bedrijfskapitaal worden verstrekt.
Wanneer een zelfstandige een Bbz-lening heeft waarvan jaarlijks een deel wordt afgelost, mag dan, wanneer een nieuwe Bbz-lening wordt verstrekt, de oude lening worden geherfinancierd? Ter illustratie: van een lening van € 69.000; aflossing € 6.900 per jaar (10 jaar lang), staat nog € 20.700 over de laatste drie jaar. Wanneer deze lening kan worden geherfinancierd, wordt dan ook de aflossing aangepast?
Ja dat mag. Middels de nieuwe te verstrekken lening wordt de oude lening afgelost. Aangezien er sprake is van een nieuwe lening kan er wederom een beroep gedaan worden op een bedrag om niet en rentekwijtschelding krijgt.
Voor aanvragen voor 1 januari 2020 is er opnieuw een bedrag om niet mogelijk. Voor aanvragen na 1 januari 2020 niet. Wel is er vanaf 1 januari 2020 rentekwijtschelding mogelijk volgens het nieuwe artikel 21 lid 1.
Geldt de maximale bijstand als maximum voor oude en nieuwe leningen samen óf alleen voor nieuwe leningen?
Het maximum geldt voor het restsaldo van de oude leningen én de nieuwe lening samen.
De gemeente heeft een Bbz-lening verstrekt aan een bedrijf, dat ook een Borgstellingsfonds (Bf) garantie heeft. Er wordt nu geïnvesteerd in bedrijfsuitbreiding, waarbij weer een beroep wordt gedaan op de Bf garantie en de bestaande Bf lening wordt geherfinancierd. De bank stelt als eis dat de hypothecaire zekerheidsstelling van de gemeente wordt achtergesteld na de nieuwe hypothecaire inschrijving. Door de investeringen zullen de bedrijfsresultaten aanzienlijk toenemen en is de continuïteit van het bedrijf gewaarborgd. De positie voor de gemeente wordt bij uitwinning na de investering waarschijnlijk verbeterd. Is dit een reden om te voldoen aan de voorwaarde van de bank m.b.t. het doorschuiven van de gemeente?
Op grond van de door de gemeente gevestigde hypotheek heeft de gemeente zekerheid gevestigd. Als de bank de gemeente vraagt om op te schuiven dan zal het in het algemeen, als het verantwoord is en het de positie van de gemeente ten goede komt, het voor de gemeente geen probleem zijn om op te schuiven.
Wanneer een zelfstandige een kredietbehoefte heeft van meer dan het maximum stel. bijv. € 200.000 mag dan toch het max. krediet worden verstrekt?
Nee, tenzij het verschil tussen € 200.000 en het maximum elders (bijv. via bank) wordt gefinancierd. Anders ontstaat er een gat wat niet gefinancierd wordt, waardoor het probleem niet volledig is opgelost. Het bedrijf blijft dan kwetsbaar.
Bedrag om niet/rentereductie
Wanneer moet de zelfstandige voor een bepaald jaar kiezen?
De wet geeft het moment van kiezen niet aan. Theoretisch kan de zelfstandige dus wachten tot het resultaat van het jaar van aanvraag bekend is en dan het voor hem meest gunstige jaar kiezen (het jaar van aanvraag of het jaar daarvoor). In de praktijk zal de gemeente hem tijdens de aanvraagbehandeling de keuze laten en dat vastleggen in een beschikking. Overigens dient het bedrag om niet ambtshalve te worden vastgesteld. De zelfstandige behoeft hier dus niet speciaal om te vragen.
Deze keuzemogelijkheid bestaat alleen nog voor aanvragen gedaan voor 1 januari 2020. Per 1 januari 2020 is de mogelijkheid voor een bedrag om niet voor nieuwe aanvragen afgeschaft.
In 2013 is een Bbz bedrijfskapitaal toegekend van € 5.200,- – aan een gevestigde zelfstandige. Het betrof een alleenstaande met geen andere inkomsten. Nu moet het keuzejaar nog bepaald worden. In 2013 lag de winst boven bijstandsniveau. In 2012 was de winst € 7.023,–. Er waren geen andere inkomsten. Het bedrijfskapitaal is inmiddels volledig versneld afgelost. Wat nu te doen met de bepaling van het keuzejaar?
Het recht op het bedrag om niet (art. 21 lid 1 Bbz 2004) bestaat al op het moment van verstrekking. De gemeente moet ambtshalve het bedrag om niet vaststellen evenals de rentekwijtschelding. In dit geval dus ook. De ondernemer heeft recht op het bedrag om niet en er moet dus nabetaald worden. Rente moet worden verrekend en ook nabetaald worden. Ook bij rentekwijtschelding (art. 21 lid 2 Bbz 2004) is het zo dat de gemeente dit moet beoordelen, eventueel betaalde rente wordt dan ook terugbetaald.
Voor aanvragen na 1 januari 2020 zal dit niet meer voorkomen omdat een bedrag om niet dan niet meer mogelijk is (wel eventueel rente indien betaald).
Welk jaar is bij de bepaling van het keuzejaar het peilmoment: het jaar van beslissing, het jaar van aanvraag, het jaar van beschikking, of het jaar van aanvang bijstandsverlening?
Het jaar van de aanvraag.
Dit geldt voor aanvragen gedaan voor 1-1-2020. Voor aanvragen gedaan na 1 januari 2020 is het niet meer van toepassing.
In 2002 is een Bbz-krediet verstrekt. In 2003 is het restant van een overnameschuld tot een bedrag van € 50.000 kwijtgescholden. De vraag is nu of bij het beoordelen van de mogelijkheden om rentereductie te verlenen rekening gehouden moet worden met deze kwijtschelding, die fiscaal als inkomen zou worden aangemerkt.
In het kader van het Bbz is een dergelijke kwijtschelding geen inkomen. Het heeft derhalve geen invloed op toepassing van de rentereductie. Het heeft alleen maar invloed op de hoogte van het vermogen.
Is liquidatiewinst inkomen?
Liquidatiewinst is geen inkomensbestanddeel waarmee bij de bijstandsverlening over een bepaald jaar rekening moet worden gehouden. Liquidatiewinst is de winst die een bepaald goed meer opbrengt dan de waarde waarvoor dit actief op de balans is opgenomen. Oorzaken hiervoor kunnen zijn: te lage afschrijvingen in de jaren dat het actief in het bedrijf werd gebruikt; waardestijging, bijvoorbeeld door inflatie. Liquidatiewinst wordt dus gevormd tijdens alle jaren waarin het actief is gebruikt. Het is daarom niet juist dergelijke winst toe te rekenen aan het jaar waarin deze winst tot uiting komt als daarbij over dat jaar bijstand wordt ontvangen. Ook fiscaal gelden hiervoor speciale benaderingen. Tenslotte bestaat bij overdracht van het bedrijf van ouders naar kinderen de mogelijkheid om deze winst door te schuiven. In wezen is liquidatiewinst een vermogensbestanddeel, waarover bij de vorming geen belastingheffing heeft plaats gevonden. Bij de bijstandsaanvraag komen bij een juiste taxatie van de bedrijfsactiva deze vermogensbestanddelen al naar voren.
Worden kinderbijslag en huur- en zorgtoeslag ie als inkomen beschouwd?
Nee, op grond van artikel 31 lid 2 PW.
Zijn schade-uitkeringen onderdeel van het inkomen?
Schade-uitkeringen die betrekking hebben op een vergoeding van inkomensschade worden tot het inkomen gerekend. Schade-uitkeringen die betrekking hebben op een vergoeding voor verloren gegane goederen moeten worden aangewend voor de vervanging van deze verloren gegane goederen en vormen derhalve geen inkomen.
Een AOV-uitkering wordt niet als overig inkomen gezien, maar als bedrijfsinkomen. De AOV-uitkering is bij de beoordeling wel als overig inkomen aangemerkt omdat de ondernemer de uitkering niet heeft aangewend om een vervangende arbeidskracht te verkrijgen. De AOV uitkering is derhalve van de Bbz-uitkering afgetrokken. Is dit juist?
In principe wordt de AOV-uitkering als inkomen gezien, tenzij de zelfstandige de AOV-uitkering aantoonbaar aanwendt voor de vervanging van zijn weggevallen arbeid. Voorbeeld: Een AOV-uitkering van € 13.000. Extra kosten aan loon-werk € 5.000. Dus € 8.000 in mindering brengen op de Bbz-uitkering.
Kan bij een door de gemeente verleende borgtocht toch een bedrag om niet worden verstrekt?
Ja, bijvoorbeeld bij om niet verstrekking in verband met keuzejaar of in verband met bijstand voor verschuldigde rente.
Dit geldt voor aanvragen gedaan voor 1-1-2020. Voor aanvragen gedaan na 1 januari 2020 is het niet meer van toepassing.
Mag bij de berekening van het bedrag om niet bij een keuzejaar (verschil tussen jaarnorm en inkomen) ook rekening worden gehouden met een bedrijfsverlies?
Nee, een bedrijfsverlies dient op nihil te worden gesteld, anders zou dat verlies ook nog eens met bijstand worden gecompenseerd. Men heeft recht op maximaal het bedrag van de jaarnorm.
Dit geldt voor aanvragen gedaan voor 1-1-2020. Voor aanvragen gedaan na 1 januari 2020 is het niet meer van toepassing.
Hoe moet wanneer het bedrag om niet als verschil tussen jaarnorm en jaarinkomen in een bepaald keuzejaar is berekend dit bedrag worden uitbetaald? Als bedrijfskapitaal of als levensonderhoud?
Dit bedrag mag nooit worden uitbetaald. Immers dat bedrag is al verstrekt in het krediet en men behoeft het reeds uitbetaalde krediet alleen maar met het berekende bedrag om te zetten in bijstand om-niet. Anders zou men het bedrag tweemaal betalen, eerst in het krediet en daarna nog eens een keer om-niet. Een uitzondering geldt bij borgtocht, dan wordt het bedrag wel rechtstreeks overgemaakt aan de zelfstandige. Overigens dan wel met de bestemming betaling aflossing aan bank.
Dit geldt voor aanvragen gedaan voor 1-1-2020. Voor aanvragen gedaan na 1 januari 2020 is het niet meer van toepassing.
Wat is het inkomen voor de berekening van het bedrag om niet wanneer de echtgenote in de BV van haar echtgenoot in loondienst werkt, terwijl de BV verlies geleden heeft?
Het inkomen uit de BV wordt op nihil gesteld en de netto-inkomsten van de echtgenote worden in aanmerking genomen.
Dit geldt voor aanvragen gedaan voor 1-1-2020. Voor aanvragen gedaan na 1 januari 2020 is het niet meer van toepassing.
Artikelnummer 21 - Berekening om niet keuzejaar, BV verlies en ondernemer looninkomsten uit eigen BV
Wat is het inkomen voor de berekening van het bedrag om niet wanneer de ondernemer in zijn eigen BV in loondienst werkt, terwijl de BV verlies geleden heeft?
Het inkomen uit de BV wordt verrekend met de inkomsten uit loondienst uit de eigen BV.
Dit geldt voor aanvragen gedaan voor 1-1-2020. Voor aanvragen gedaan na 1 januari 2020 is het niet meer van toepassing.
Het Bbz voorziet in de mogelijkheid van kwijtschelding rente voor jaar 1 en 2 na boekjaar van aanvraag. Deze mogelijkheid is er in ieder geval voor gevestigde ondernemers. Waar staat de uitsluiting van starters voor deze mogelijkheid?
Artikel 21 verwijst naar artikel 15 en artikel 20 en dit zijn de artikelen voor gevestigden. Een krediet aan een start wordt verstrekt op grond van artikel 24 en dientengevolge is artikel 21 hierop niet van toepassing. Er bestaat dan eventueel recht op een aanvullende periodieke uitkering. De rente betreft dan een kostenpost en wordt indirect vergoed in de periodieke uitkering.
Vanaf 1-1-2020 is artikel 21 lid 2 door het wegvallen van het keuzejaar artikel 21 lid 1 geworden. Rentekwijtschelding is dan alleen mogelijk als er geen periodieke algemene bijstand is verstrekt aan belanghebbende. Het kan dan zijn dat er bijvoorbeeld in jaar 1 na de aanvraag slechts 1 maand uitkering is verstrekt en het hele jaar 1 geen kwijtschelding van rente mogelijk is.
Bij de bijstand om niet ingevolge artikel 21 lid 1 Bbz 2004 wordt een link gelegd met het eigen vermogen en de toepasselijke vermogensgrens zoals genoemd in artikel 3. In lid 2 is die link c.q. verwijzing naar artikel 3 er niet. Betekent dat bij de kwijtschelding van rente het vermogen geen rol speelt?
Nee, want in artikel 3 wordt verwezen naar ‘geheel’ artikel 21 en lid 2 is daar dus een onderdeel van. Overigens zijn bijstand om niet en kwijtschelding van rente twee verschillende vormen van bijstandsverlening. Kwijtschelding van rente vindt in de twee boekjaren na de aanvraag plaats. Het vermogen wordt vastgesteld op het moment van de bijstandsbeslissing.
Vanaf 1 januari 2020 is artikel 21 lid 2 gewijzigd in artikel 21 lid 1. De verwijzing in artikel 3 Bbz 2004 naar artikel 21 blijft staan.
Richt de om-niet-verstrekking zich op de door de bank opgelegde renteverplichting of op het rentepercentage bedoeld in art. 15 van het Bbz 2004?
Op de door de bank opgelegde renteverplichting. 22 – Bedrag om niet/rentereductie: Looptijd
Wat is de looptijd van de op basis van artikel 22 Bbz 2004 verstrekte renteloze lening van maximaal aan zelfstandigen met een duurzaam laag inkomen, die wel de vermogensgrens overschrijden?
Van zelfstandigen met een duurzaam laag inkomen kan geen aflossing worden gevergd, immers artikel 22 Bbz 2004 stelt dat het direct een bedrag om niet is. Er kan op grond van artikel 22 geen krediet worden verstrekt bij een vermogen hoger dan genoemd in artikel 3 Bbz 2004.
Startende zelfstandige
Kun je een starter ook direct 36 maanden uitkering toekennen en dan periodiek bekijken of je nog wel doorgaat met uitbetalen (dus of hij nog rechthebbend is)?
Ja, dit is mogelijk want in artikel 23 lid 1 staat alleen aangegeven dat ten hoogste 36 maanden algemene bijstand kan worden verleend. Er staat nergens aangegeven dat dit niet in een keer kan. Gelet echter op het gestelde in artikel 23 lid 3a is dit evenwel niet aan te raden. Afgesproken wordt aan elke starter per keer maar 6 maanden toe te kennen. Tevens wordt geadviseerd in de beschikking elke keer een einddatum te noemen. Zodat voor verlenging het indienen van een nieuwe aanvraag nodig is. De levensvatbaarheid moet worden vastgesteld 6 maanden na aanvang van de bijstandsverlening en daarna na een periode van respectievelijk 6 en 12 maanden.
Vanaf 1 januari 2020 is de verplichting de levensvatbaarheid te onderzoeken een bevoegdheid geworden. Het IMK adviseert hiervoor wel beleid te maken.
Betrokkene heeft, als gevolg van een eerder uitgeoefend maar inmiddels gefailleerd bedrijf, nog een restant schuld. Hij wil nu vanuit een uitkeringssituatie een nieuw bedrijf starten. De bank is bereid de investeringsbehoefte te financieren. Is voor afkoop van de restantschuld (akkoord) bedrijfskapitaal in het kader van het Bbz mogelijk?
Dit is in principe niet mogelijk. Immers artikel 24 stelt dat alleen in de behoefte van bedrijfskapitaal voorzien kan worden. Aangezien het hier schulden zijn uit een voormalige bedrijfsvoering en dus bij beëindiging van het bedrijf de schulden privé schulden zijn geworden is hiervoor geen starterskapitaal mogelijk. Dit geldt overigens ook voor andere privé schulden. Inmiddels is evenwel een gedragslijn ontstaan dat indien betrokkene al zijn schulden tegen finale kwijting kan afkopen dat dan een beperkt bedrag van het starterskrediet aangewend mag worden voor een dergelijke schuldsanering. Als gedragslijn wordt aangenomen een bedrag van tussen de € 5.000 en € 10.000.
Oudere zelfstandige
Een oudere zelfstandige ontvangt een voorziening (PGB) in de vorm van huishoudelijke hulp voor 16 uur in de week (€ 5.000 per jaar). Dient deze voorziening gekort te worden op de Bbz-uitkering?
De voorziening voor de huishoudelijke hulp wordt niet gekort indien de hulp voor het volledige bedrag ingekocht wordt buiten de gezamenlijke huishouding.
Is aanvaardbaar dat een oudere zelfstandige het minimaal benodigde inkomen haalt door opvoering van een post privégebruik auto of woongenot c.q. door verlaging van afschrijvingen?
Het toewerken naar de inkomenseis is niet toegestaan. In aansluiting op de fiscale regels moet de bedrijfswinst worden bepaald volgens goed koopmansgebruik, met inachtneming van een bestendige gedragslijn die onafhankelijk is van de vermoedelijke uitkomst en die slechts gewijzigd kan worden als goed koopmansgebruik dit rechtvaardigt. De bestendige gedragslijn houdt in dat een éénmaal gekozen systeem dat overeenstemt met goed koopmansgebruik niet zonder meer mag worden vervangen door een ander.
Is het inkomen wat in art 25 Bbz 2004 genoemd wordt per bedrijf of per persoon? (Belangrijk bij twee vennoten in een v.o.f.)
Het inkomen geldt per persoon. In artikel 25 Bbz 2004 staat immers: ‘….dat hij uit het bedrijf…zal behalen…’. Voorwaarde is dat het bedrijf niet levensvatbaar is (art. 2 lid 1 sub c Bbz 2004).
Mag/moet bij het inkomen uit bedrijf bij een BV het bedrijfsresultaat verrekend worden met het looninkomen uit de BV?
Ja, dat moet. Bijv. stel bruto bedrijfsresultaat € 20.000 negatief en netto loon € 25.000. Het bedrijf levert de cliënt dus bruto € 5.000 op. Men voldoet dus niet aan de bepalingen van artikel 25 Bbz 2004, namelijk minimaal € 6.616 (2005) bruto inkomen uit bedrijf.
Het positieve resultaat over 2014 bedraagt € 9.900. De heer en mevrouw hebben tezamen een salaris van afgerond € 29.100 bruto uit de bv ontvangen. De resultaten over eerste kwartaal 2015 zijn slecht, vandaar verzoek om te kijken naar de mogelijkheid van oudere zelfstandige. De vraag is hoe een aanvraag Bbz bekeken moet worden voor een ‘oudere’ in relatie met een bv…?? De DGA wordt geacht een redelijk inkomen uit zijn BV te halen; de belastingdienst kan hier een tijdelijke ontheffing voor verlenen. Hoe moet het inkomen voor de zelfstandige met een BV gezien worden bij de toepassing van de ouderenregeling?
Criterium oudere: bruto inkomen zal behalen dat gemiddeld minstens € 7.799,00 (2018) per boekjaar bedraagt.Uit de toelichting artikel 18 Bbz (nu 33 Bbz 2004): Ten aanzien van zelfstandigen die in de vorm van een rechtspersoon werkzaam zijn, geldt een inkomensbegrip dat afwijkt van het inkomensbegrip voor zelfstandigen met een eenpersoonsbedrijf of – beroep of met een samenwerkingsverband. Rechtspersonen zijn onderworpen aan de vennootschapsbelasting.
Derhalve dient de netto winst uit het bedrijf of beroep met het tarief hiervan te worden verminderd. De zo berekende winst maakt deel uit van het in artikel 1 omschreven inkomen. Zo nodig wordt deze naar evenredigheid van het aantal in de rechtspersoon werkende zelfstandigen aan ieder van hen toegerekend. Het inkomen van de zelfstandige bestaat dus uit de som van het inkomen en de aan betrokkene toegerekende winst of verlies.
Stel dat een vennootschap voor twee vennoten onvoldoende inkomen oplevert. Komt de maat die 55 jaar of ouder is dan voor een Bbz-uitkering in aanmerking?
Wanneer de winstverdeling reëel en al enige tijd ongewijzigd is en de oudere ook aan de overige bepalingen voldoet in principe wel. Het bedrijf is immers (voor beiden) niet levensvatbaar. Probleem is wel het voortbestaan van het bedrijf. De jongere partner zal hooguit een tijdelijke aanvulling kunnen krijgen (bijv. als beëindigende zelfstandige). Het is echter ook mogelijk, dat de jongere partner elders (neven-)inkomsten gaat/kan verwerven, zodat een toereikend inkomen kan worden behaald.
Bovenstaande is nog van toepassing voor aanvragen tot en met 31 december 2019. Voor aanvragen na 1 januari 2020 geldt dat de oudere zelfstandige geboren moet zijn voor 1 januari 1960.
In geval van een uitkering bij een oudere ondernemer (55+) moet een jaarlijkse minimale winst worden behaald. Hoe moet hiermee worden omgegaan indien de winst 1 of 2 jaar niet wordt behaald?
Artikel 25 Bbz 2004 geeft aan dat naar verwachting een bruto inkomen uit bedrijf zal worden behaald van gemiddeld minstens het in dit artikel opgenomen bedrag. Eén tegenvallend jaar is acceptabel. Indien de vooruitzichten daarna opnieuw slecht zijn, dan dient de uitkering te worden beëindigd.
Bovenstaande is nog van toepassing voor aanvragen tot en met 31 december 2019. Voor aanvragen na 1 januari 2020 geldt dat de oudere zelfstandige geboren moet zijn voor 1 januari 1960.
Is het mogelijk om bijstand ter voorziening in bedrijfskapitaal voor oudere zelfstandigen meerdere keren toe te kennen?
In artikel 26 Bbz 2004 is opgenomen: ‘….verleend tot ten hoogste € 9.819 (2018).” Hieruit kan worden afgeleid, dat kredietverlening aan oudere zelfstandigen een eenmalig karakter heeft. 26 – Oudere zelfstandige: Renteloze geldlening bij overschrijding vermogensgrens
Volgens artikel 26 Bbz 2004 wordt het bedrijfskapitaal ad € 8.329 (2005) om-niet wanneer het vermogen meer is dan de vermogensgrens omgezet in een renteloze lening. Hoe lang is dan de looptijd van die renteloze lening?
Hoewel dat niet geheel duidelijk is wordt maximaal 10 jaar bedoeld. Dat zou afgeleid kunnen worden uit de laatste volzin van artikel 26 Bbz 2004, waarin verwezen wordt naar artikel 13 en sprake is van overeenkomstige toepassing. Hoewel art. 13 over levensonderhoud gaat wordt daarin gesproken over een aflossing van 10 procent. Door de passage “met overeenkomstige toepassing” zou men kunnen afleiden, dat ook de € 8.329 van art. 26 jaarlijks met minimaal 10 procent dient te worden afgelost. De aflossingsverplichting gaat echter in ‘met ingang van het jaar volgend op het laatste jaar van de bijstandsverlening’ (artikel 13 Bbz 2004). Vaak zal er ook een periodieke uitkering verstrekt zijn/worden.
Beëindigende zelfstandige
Is verlenging van bijstandsverlening mogelijk indien het door bijzondere omstandigheden niet mogelijk blijkt het bedrijf binnen 1 jaar te beëindigen?
In bijzondere situaties kan de beëindigingstermijn van 12 maanden met een termijn van maximaal 12 maanden (artikel 27 Bbz 2004) worden verlengd. De zelfstandige zal aannemelijk moeten maken dat een langere beëindigingstermijn noodzakelijk is.
Welke vermogensgrenzen zijn van toepassing op een zelfstandige, die in afwachting van een Ioaz-uitkering, bijstand op grond van artikel 27 Bbz 2004 ontvangt?
Voor beëindigende zelfstandigen gelden de vermogensgrenzen conform artikel 3 Bbz 2004. De Ioaz-vermogensgrens heeft uitsluitend betrekking op een mogelijke korting op de te verstrekken Ioaz-uitkering na bedrijfsbeëindiging.
Kan voor beëindigende zelfstandigen voor de vermogensvaststelling worden uitgegaan van de executiewaarde?
Ook bij beëindigende zelfstandigen moet het vermogen op dezelfde wijze vastgesteld worden als bij de zelfstandigen die hun bedrijf voortzetten; dus niet op basis van executiewaarde.
Kan een starter na een mislukte start ook in aanmerking komen voor een uitkering levensonderhoud als beëindigende zelfstandige?
Ja, er zijn immers geen beperkende bepalingen ten aanzien van de duur van de bedrijfsvoering. Theoretisch dus maximaal na 36 maanden als starter nog 24 maanden als stopper.
Je kent een uitkering toe als beëindigende zelfstandige. Situatie het bedrijf wordt beëindigd en aansluitend wordt een nieuw bedrijf begonnen, wel succesvol? Situatie B : er komt een impuls, de ondernemer gaat door en blijkt het toch nog te redden. Ga je dan de uitkering terugvorderen, in allebei de situaties of is er nog verschil tussen a en b?
Indien in aansluiting op de beëindiging een nieuw bedrijf begonnen wordt, wordt hiermee niet voldaan aan de criteria van artikel 2 lid 1 d Bbz 2004 en artikel 27 Bbz 2004. Immers betrokkene kwam in aanmerking voor Bbz omdat zijn bedrijf niet levensvatbaar was en kreeg een uitkering om de zelfstandige activiteiten te beëindigen. In artikel 2 lid 1 d staat namelijk dat de activiteiten in het bedrijf of zelfstandig beroep beëindigd dienen te worden en staat niet dat het bedrijf beëindigd dient te worden. In het woord activiteiten kan gevonden worden dat hiermee bedoeld wordt alle zelfstandige activiteiten. Veranderende omstandigheden kunnen er toe leiden om een en ander opnieuw te toetsen. Maar dan zal wel duidelijk moeten zijn dat het nieuw gestarte bedrijf (doorstart) levensvatbaar is. Ook in situatie b zou de uitkering teruggevorderd moeten worden. Immers bij de toekenning van de uitkering is de voorwaarde opgelegd de activiteiten te moeten staken. Indien hieraan niet voldaan wordt stelt het Bbz dat er tot terugvordering overgaan moet worden. Ook hier kunnen veranderende omstandigheden er toe leiden om een en ander opnieuw te toetsen. Aanvulling: Is het: beëindiging van het bedrijf of de activiteiten? Antwoord: In de wet wordt gesproken over: de activiteiten in het bedrijf. Als hij toch niet stopt, dan moet uitkering formeel teruggevorderd worden. Hiervan kan echter afgezien worden.
Zelfstandigen in samenwerkingsverbanden
Kan een buitenlandse firma die zich in Nederland vestigt de buitenlandse bedrijfsvorm aanhouden en gelden voor deze firma’s dezelfde verplichtingen als waaraan de vergelijkbare Nederlandse firma’s moeten voldoen?
Nederlands recht bepaalt dat Nederland een in een ander land opgerichte rechtspersoon dient te erkennen, zelfs indien de rechtspersoon geen banden meer heeft met het land van oprichting en het centrum van haar activiteiten naar Nederland zijn verlegd. De Wet Buitenlandse Vennootschappen legt oneigenlijk gebruik van buitenlandse vennootschappen aan banden. Buitenlandse Vennootschappen dienen bijvoorbeeld op te geven aan het handelsregister dat zij een buitenlandse firma zijn en moeten jaarlijks in een verklaring aan het handelsregister aangeven dat zij nog bestaan. Ook dienen zij een startkapitaal te hebben dat ten minste gelijk is aan het minimumkapitaal voor een Nederlandse besloten vennootschap. Ook zijn formeel buitenlandse firma’s verplicht een boekhouding bij te houden en een jaarrekening op te maken die voldoet aan de Nederlandse of Europese jaarrekeningregels. Kortom, een buitenlandse firma die zich in Nederland vestigt kan haar buitenlandse bedrijfsvorm behouden maar moet wel voldoen aan de eisen welke de Nederlandse wet stelt aan de vergelijkbare Nederlandse bedrijfsvorm.
Dient de medevennoot zich ook hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor de terugbetaling van teveel ontvangen levensonderhoud voor de cliënt/vennoot na definitieve vaststelling van zijn uitkering op basis van artikel 12 Bbz 2004?
Nee, alleen voor bedrijfskapitaal geldt hoofdelijke aansprakelijkheid.
Moet bij eventuele bijstandsverlening aan een “arme” vennoot rekening worden gehouden met het vermogen van de “rijke”, dus niet aanvragende medevennoot?
Ja, in de toelichting op artikel 15 Bbz oud staat, dat bij de beoordeling van een bijstandsaanvraag de gezamenlijke financiële situatie moet worden bezien om te zien of er sprake is van bijstandbehoevende omstandigheden. In de toelichting op artikel 51 Abw staat, dat het daarbij niet van belang is of het al dan niet bijstand voor bedrijfskapitaal betreft. In het geval dat de bank bijvoorbeeld bereid is o.g.v. de vermogenspositie van de “rijke” vennoot voldoende krediet te verstrekken kan geen bijstand worden verstrekt i.v.m. een passende en toereikende voorliggende voorziening. De regelgeving maakt in principe geen uitzondering voor starters die zich eventueel willen inkopen in een vennootschap. Toch is het beleidsstandpunt van het Ministerie van SZW in deze wat ruimer geformuleerd. Men gaat ervan uit dat een starter die wenst toe te treden nog geen deel uitmaakt van een samenwerkingsverband of rechtspersoon. Om die reden kan van de andere maten of vennoten niet worden gevergd, dat hun vermogenspositie wordt beoordeeld ter beantwoording van de vraag of zij in staat zijn in de gevraagde vermogensbehoefte te voorzien. Om dezelfde reden kan van hen ook geen hoofdelijke aansprakelijkheid worden gevergd voor de terugbetaling van een lening. Wel kan aan de verstrekking van de Bbz-lening de voorwaarde worden verbonden dat het geld wordt ingebracht in het samenwerkingsverband of de rechtspersoon en dat op dat moment de rechtspersoon zich wel aansprakelijk stelt voor de betaling van de rente en aflossing. Uiteraard dient wel te worden beoordeeld of het samenwerkingsverband of de rechtspersoon levensvatbaar zijn. Daartoe dienen de voor deze beoordeling noodzakelijke bescheiden te worden overgelegd. Een en ander is gebaseerd op artikel 9 Bbz 2004: “Bij de verlening van bijstand aan een zelfstandige die het bedrijf of zelfstandig beroep tezamen met een of meer anderen uitoefent, wordt onder vermogen mede verstaan het vermogen van die anderen.”Hierbij is echter de vraag of in rechte afgedwongen kan worden dat de medevennoot voor de noodzakelijke kosten van het bestaan van de vennoot moet zorgen. Verwachting is dat dit geen stand houdt bij de beroepsrechter. Het IMK heeft het standpunt dat er dan wel periodieke uitkering kan worden verstrekt.
Is de overeengekomen winstverdeling van invloed op de verdeling van het Bbz-kredietbedrag per vennoot?
Nee, in de toelichting op artikel 15 Bbz (oud) staat dat de bijstand wordt toegekend naar evenredigheid van het aantal zelfstandigen, dat recht op bijstand hebben. Overigens moeten wel alle vennoten hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld voor het gehele bedrag. Ook de vennoot, die omdat hij geen recht op bijstand had geen krediet heeft ontvangen.
Hoe is de kredietverdeling geregeld bij drie vennoten, waarvan er een geen recht op bijstand heeft?
Stel noodzakelijk is € 45.000 Bbz-krediet. Twee vennoten hebben recht op bijstand. Een vennoot niet i.v.m. verdiensten van echtgenote (verkeert niet in bijstandbehoevende omstandigheden). De twee vennoten krijgen dan ieder € 22.500. De derde vennoot is wel hoofdelijk aansprakelijk voor het gehele bedrag.
Wat wordt bedoeld met uitoefenen van een bedrijf (zie ook art. 9 Bbz 2004)?
Bedoeld worden de vennoten die ook daadwerkelijk in het bedrijf werkzaam zijn. Dus niet b.v. degenen die aandelen van een bedrijf hebben gekocht (“papieren” aandeelhouders). Deze werken immers niet in het bedrijf. Bij de situatie dat de man als bedrijfsleider/directeur werkt in het bedrijf/de B.V. waarvan de echtgenote/partner de (mede)vennoot is (aandelen bezit) wordt het ingewikkelder. De man is in loondienst van de B.V. en dus geen zelfstandige in de zin van het Bbz 2004 en ook geen vennoot. De echtgenote/partner is wel vennoot maar verricht geen arbeid in het eigen bedrijf en is derhalve ook geen zelfstandige in de zin der regeling. Beiden hebben dus geen recht op bijstand als zelfstandige. Het gezin is echter wel afhankelijk van een inkomen uit het eigen bedrijf. In een dergelijk gezinssituatie zouden de activiteiten van de man gezien moeten kunnen worden als activiteiten die bedoeld zijn met uitoefenen van een bedrijf van de vennoot. Vooral omdat het Bbz 2004 uitgaat van de gezinssituatie. Immers samen is men vennoot en werkt men in het bedrijf.
Maakt het verschil bij de beoordeling van de bijstandsbehoevendheid van een maatschap wanneer een van de maten ook nog een bedrijf in het buitenland heeft en zelf ook in het buitenland woont?
Nee, de totale vermogenssituatie dient te worden beoordeeld van het totale samenwerkingsverband. Van de “Nederlandse” maat kan o.g.v. zijn informatieplicht als belanghebbende worden gevraagd gegevens te verstrekken over de vermogenspositie van de buitenlandse maat. Wanneer de buitenlandse maat niet in staat is de liquiditeitsproblemen van het bedrijf in Nederland op te lossen of geen bankkredieten kan aantrekken is bijstandsverlening in principe mogelijk. Bij een verstrekking van een bedrijfskrediet zal ook de buitenlandse maat zich hoofdelijk aansprakelijk moeten stellen voor de terugbetaling van de lening. Bij een eventuele toepassing van een bedrag om-niet i.v.m. keuzejaar kan geen bijstand aan de in het buitenland wonende maat worden verleend.
De toepassing van het keuzejaar kan voor de “Nederlandse” maat alleen bij aanvragen voor 1 januari 2020.
Alle vennoten zijn hoofdelijk aansprakelijk voor het gehele bedrag. Geldt dit ook voor de partner van een vennoot?
Ja, hij/zij heeft – gelijk andere vennoten- immers ook belang bij de bijstandsverlening.
Onvoldoende informatie
Als buiten toedoen van de zelfstandige het onderzoek niet kan worden voltooid binnen de beslistermijn wat dient gemeente dan te doen?
Dan dient de gemeente op basis van de dan beschikbare gegevens een besluit te nemen.
Hersteltermijn
Kan een aanvraag buiten behandeling gelaten worden met toepassing van artikel 4:5 Awb nadat een hersteltermijn langer dan 4 weken is verstreken?
Nee, dat is niet mogelijk. Als hersteltermijn langer dan 4 weken verstreken is moet inhoudelijke beoordeling plaatsvinden. (Zie uitspraak CRvB 29 juni 2004 nr. 02/1150 NABW.) Dit geldt overigens ook als tijdens het adviesproces de adviseur om aanvullende gegevens vraagt, die niet ontvangen worden en abusievelijk geen hersteltermijn is gegeven.
Woonplaats
Ondernemer woont volgens GBA in Den Haag, maar verblijft feitelijk op een woonboot die in de wintermaanden in Enkhuizen ligt. Waar moet nu Bbz-aanvraag ingediend worden?
GBA (Gemeentelijke basisadministratie) is niet maatgevend, maar de feitelijke situatie. Bij een schip
is mede bepalend of permanente bewoning is toegestaan.
Schippers
Wanneer een schipper een aanvraag doet bij een niet-aangewezen gemeente mag die gemeente de schipper dan naar elke willekeurige aangewezen gemeente verwijzen?
Nee, de feitelijke ligplaats van het schip in een bepaald gebied is bepalend (en dus ook niet waar de schipper zelf is) welke de aangewezen gemeente is.
Dit geldt voor aanvragen gedaan voor 1 januari 2020. Een aanvraag tot bijstand moet vanaf 1 januari 2020 op grond van artikel 40, eerste lid, van de Participatiewet worden ingediend bij het college van de gemeente waar de betrokkene woonplaats heeft. Aan het aantonen dat iemand zijn woonstede of werkelijk verblijf heeft in een bepaalde gemeente, worden hoge eisen gesteld. Het kan voorkomen dat wordt vastgesteld dat iemand feitelijk geen woonstede of werkelijk verblijf heeft in de gemeente (ook als er wel een formele inschrijving in de basisregistratie personen als woon- of briefadres is) en er dus geen sprake is van een woonplaats als bedoeld in artikel 40, eerste lid. Voor deze situatie, wordt in artikel 36 aanvullend geregeld dat het recht op bijstand bestaat jegens het college van de gemeente waar de ondernemer in de binnenvaart op het moment van zijn aanvraag zijn feitelijke ligplaats heeft. Aan de ligplaats zelf zijn geen voorwaarden verbonden; het betreft hier iedere gelegenheid om met een schip voor kortere of langere tijd aan te meren.
Kan een schipper met zijn schip in het buitenland een beroep op de Pw/Bbz doen?
Ja, op grond van artikel 34 en 37 Bbz 2004 en de Regeling bijstandverlening aan zelfstandigen in het buitenland.
Mag een schipper die door een niet-aangewezen gemeente naar een aangewezen gemeente wordt doorverwezen omdat zijn schip in dat betreffende gebied ligt ook doorvaren naar een ander gebied om zodoende bij een andere aangewezen gemeente terecht te kunnen komen?
Ja, de wet verzet zich daar niet tegen.
Dit geldt voor aanvragen gedaan voor 1 januari 2020. Een aanvraag tot bijstand moet vanaf 1 januari 2020 op grond van artikel 40, eerste lid, van de Participatiewet worden ingediend bij het college van de gemeente waar de betrokkene woonplaats heeft. Aan het aantonen dat iemand zijn woonstede of werkelijk verblijf heeft in een bepaalde gemeente, worden hoge eisen gesteld. Het kan voorkomen dat wordt vastgesteld dat iemand feitelijk geen woonstede of werkelijk verblijf heeft in de gemeente (ook als er wel een formele inschrijving in de basisregistratie personen als woon- of briefadres is) en er dus geen sprake is van een woonplaats als bedoeld in artikel 40, eerste lid. Voor deze situatie, wordt in artikel 36 aanvullend geregeld dat het recht op bijstand bestaat jegens het college van de gemeente waar de ondernemer in de binnenvaart op het moment van zijn aanvraag zijn feitelijke ligplaats heeft. Aan de ligplaats zelf zijn geen voorwaarden verbonden; het betreft hier iedere gelegenheid om met een schip voor kortere of langere tijd aan te meren.
Welke gemeente moet de aanvraag behandelen van de echtgenote van een schipper, die in een huis aan de wal woont. De aangewezen gemeente waar de schipper met zijn schip op dat moment daadwerkelijk verblijft of de gemeente waar de echtgenote woont?
De aangewezen gemeente is uit het gebied waar de schipper op het moment van aanvraag daadwerkelijk verblijft.
Dit geldt voor aanvragen gedaan voor 1 januari 2020. Een aanvraag tot bijstand moet vanaf 1 januari 2020 op grond van artikel 40, eerste lid, van de Participatiewet worden ingediend bij het college van de gemeente waar de betrokkene woonplaats heeft.
Kan een Nederlandse schipper die in het buitenland in bijstandbehoevende omstandigheden is geraakt (met schip in ijs, ziekte, staking sluiswachters, overstroming, schade, e.d.) een beroep op bijstand doen.
Ja, op grond van artikel 37 Bbz 2004 is dat mogelijk. De uitvoering hiervan ligt in handen van het Ministerie van SZW. De schipper kan een aanvraag via de ambassade doen. Overigens kunnen zelfstandigen in vergelijkbare posities, zoals bijv. kermisexploitanten onder dezelfde voorwaarden een beroep doen op de regeling.
Dit is ongewijzigd per 1 januari 2020.
Verplichtingen
Ondernemer heeft over de periode oktober 2010 tot en met maart 2013 een Bbz‐uitkering levensonderhoud ontvangen. In 2013 heeft de gemeente voor het eerst over deze jaren de definitieve vaststelling berekend, circa € 35.000 voor een alleenstaande. Dit bedrag heeft de ondernemer in zijn IB‐aangifte over 2013 moeten opgeven. Resultaat: ontvangen zorgtoeslag moet worden terugbetaald (huurtoeslag nog niet bekend). Mijn vraag nu is: is de gemeente verplicht om in het jaar na de bijstandverlening de definitieve vaststelling te berekenen of kunnen zij zoals in bovenstaande casus het geval is meerdere jaren samenvoegen? Zowel het antwoord graag als de ondernemer netjes op tijd zijn jaarrekening en IB‐aangifte heeft aangeleverd als voor de situatie dat hij dit niet heeft gedaan. Als de ondernemer de gegevens niet op tijd aanlevert, is de gemeente dan verplicht om deze gegevens op te vragen?
Op grond van artikel 38 lid 2 is de ondernemer verplicht voor 1 juli de jaarstukken in te leveren. Doet hij dit niet voldoet hij niet aan de verplichtingen en kan alle bijstand worden teruggevorderd. Klant blijft verantwoordelijk al is het wel netjes om hem er aan te herinneren.
Hoe om te gaan met de uitspraak CRvB LJN AU8949 van 20 december 2005 inzake het verlenen van bedrijfskrediet met als voorwaarde het vestigen van een hypotheek op de woning van betrokkene?
In deze uitspraak geeft de CRvB aan dat het vestigen van hypotheek niet als voorwaarde opgenomen mag worden bij een kredietverstrekking. Relevant hierbij is, dat deze uitspraak nog betrekking heeft op de (oude) Abw/Bbz regelgeving, en niet op het huidige Bbz 2004. De CRvB baseert haar uitspraak op grond van artikel 20 Abw, waarbij lid 2 de vestiging van hypotheek regelt en waar in lid 6 is opgenomen, dat dit niet van toepassing is op een zelfstandige. Hoewel artikel 110 Abw de plicht tot medewerking aan vestiging krediethypotheek regelt, is naar onze mening abusievelijk in lid 1 hiervan verwezen naar het gehele artikel 20 Abw (dus met uitsluiting van de zelfstandigen). Hierin vindt de CRvB voldoende grondslag om tot de uitspraak te komen dat het vestigen van een hypotheek ter meerdere zekerheid voor het Bbz-krediet niet als voorwaarde kan worden opgenomen. In tegenstelling tot Schulinck zijn wij van mening dat deze uitspraak niet doorgetrokken kan worden naar het Bbz 2004. Immers, de Abw is komen te vervallen en in de WWB is hieromtrent in artikel 48 niets meer opgenomen over zelfstandigen. Sterker nog, in artikel 48 lid 3 is opgenomen dat aan het verlenen van bijstand in de vorm van een geldlening verplichtingen verbonden kunnen worden die gericht zijn op meerdere zekerheid van de nakoming van rente en aflossingsverplichting. Voor zelfstandigen is dit geregeld in artikel 39 lid 3 Bbz 2004. Ons standpunt is dan ook, dat ingevolge het Bbz 2004 nog steeds hypotheek gevestigd kan worden ter meerdere zekerheid van het krediet.
Moet er ondanks een 1e en 2e hypotheek van derden, zonder overwaarde in het onroerend goed, bij verstrekking van een lening altijd een hypotheek worden gevestigd? Is dit eventueel ook nog afhankelijk van de hoogte van de lening?
Gezien de mogelijke vermogenstoename in het onroerend goed, lijkt het gewenst om altijd een hypotheek te vestigen. Hiervan kan wellicht bij een zeer gering bedrag aan lening worden afgezien.
Er is geen hypotheekrecht gevestigd op de Bbz-lening. In hoeverre heeft de gemeente nu nog een preferente positie t.o.v. overige crediteuren bij eventuele uitwinning?
Als de gemeente een terugvorderingsbesluit neemt krijgt ze een preferente positie. Gebeurt dit niet, dan wordt ze gelijkgesteld aan de overige crediteuren. De preferentie is geregeld in artikel 60 lid 7 PW.
Uitstel
Wordt met de periode van uitstel van aflossing (bijvoorbeeld een jaar) de looptijd van de lening ook met een jaar verlengd, of blijft de eerder vastgestelde looptijd met een maximum van 10 jaar gelden?
Nee, de looptijd wordt met de periode van uitstel (in dit voorbeeld een jaar) verlengd. Omdat er maximaal drie jaar uitstel van aflossing kan worden verleend, bedraagt de maximale looptijd derhalve 13 jaar.
Vanaf 1 januari 2020 is er sprake van een bevoegdheid met betrekking tot terug- en invordering. De gemeente moet hiervoor beleid maken.
Kan de gemeente kwijtschelding geven voor rente en aflossing wanneer iemand buiten zijn wil in moeilijkheden is gekomen?
Nee, er kan wel uitstel van rente en aflossing worden verleend of verlaging van de aflossing, maar geen kwijtschelding. Wanneer de zelfstandige duurzaam niet aan zijn verplichtingen kan voldoen dient de lening eventueel met achterstallige rente direct te worden opgeëist en teruggevorderd. De gemeente kan wel onder bepaalde voorwaarden (zie artikel 42 Bbz 2004) medewerking verlenen aan een schuldregeling.
Vanaf 1 januari 2020 is er sprake van een bevoegdheid met betrekking tot terug- en invordering. De gemeente moet hiervoor beleid maken. Er kan wel uitstel van rente en aflossing worden verleend of verlaging van de aflossing volgens artikel 41, maar geen kwijtschelding. Wanneer de zelfstandige duurzaam niet aan zijn verplichtingen kan voldoen kan de lening eventueel met achterstallige rente direct te worden opgeëist en teruggevorderd. Dit is vanaf 1 januari 2020 een bevoegdheid. De gemeente moet hiervoor beleid maken.
Schuldregeling
Kan – indien bijvoorbeeld een gedeelte van de renteloos verstrekte uitkering levensonderhoud moet worden teruggevorderd – deze schuld meegenomen worden in een schuldregeling zoals bedoeld in artikel 42 Bbz 2004?
De artikelen 39 t/m 43 zijn opgenomen in paragraaf 2 van hoofdstuk V van het Bbz 2004, dat de verplichtingen verbonden aan de bijstand ter voorziening aan de behoefte aan bedrijfskapitaal en maatregelen bij het niet nakomen van deze verplichtingen regelt. Artikel 42 Bbz 2004 heeft derhalve geen betrekking op bijstand verstrekt voor levensonderhoud. B&W zelf hebben voldoende mogelijkheden om voor terugbetaling van deze bijstand uitstel te verlenen.
Vanaf 1 januari 2020 is ook de terugvordering op grond van artikel 12 lid 2 sub c een bevoegdheid en de gemeente kan beleid maken dat ook de teruggevorderde uitkering voor levensonderhoud meegenomen kan worden in een schuldregeling.
Bij de waardering van het vermogen op basis van de Bbz-uitgangspunten blijkt het eigen vermogen in een bepaalde situatie € 40.000 negatief. Indien het bedrijf verkocht wordt zouden uit de opbrengst alle schulden kunnen worden betaald. Moet in dit geval getracht worden tot een akkoord te komen met de schuldeisers?
Uitgegaan wordt in dit soort gevallen van het werkelijk vermogen (economische waarde) dat bij de verkoop van het bedrijf mag worden verwacht. Aangezien blijkt dat de crediteuren volledig kunnen worden betaald, behoeft niet naar een akkoord te worden gewerkt.
Is het verplicht om bij een sanering alle schulden (zowel zakelijk als privé alsook van een eventuele partner) hierin mee te nemen? Dus ook eventuele schulden waarvoor een betalingsregeling is getroffen?
Toelichting 5 van het Bbz stelt dat bij een groot negatief vermogen er eerst bekeken moet worden of er gesaneerd kan worden met als doel om het negatief vermogen te verminderen. Artikel 42 Bbz 2004 stelt verder onder b dat alle concurrente schuldeisers evenredige medewerking moeten verlenen.
Op basis van een positief IMK advies is in 2011 een krediet verstrekt van € 34.000,00. Er werd hypothecaire zekerheid gevestigd. Tot op heden werd niet afgelost en geen rente betaald . Uit onderzoek blijkt dat een naheffingsaanslag omzetbelasting werd opgelegd van € 35.000, waarmee bij het eerste advies geen rekening werd gehouden. Omzet en resultaat blijft achter bij eerdere prognose. Afloscapaciteit moet komen uit de afschrijvingen, waarvan in eerder advies werd opgemerkt dat die er vanaf 2012 niet meer zouden zijn). IMK adviseur komt nu wellicht met een voorstel een nieuwe Bbz‐lening te verstrekken en daarmee de oude lening te saneren (dus niet te herfinancieren, naast sanering van de belastingschuld en niet opgeëist rekening courant krediet). Volgens mij kan op grond van artikel 42 Bbz 2004 geen medewerking worden verleend.
Artikel 42 is daar duidelijk in. Indien op grond van dit besluit een lening is verstrekt werkt het college mee aan een schuldregeling of aan een akkoord voor zover dit noodzakelijk is voor de voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep, of dit bij de beëindiging van het bedrijf of zelfstandig beroep tot stand kan komen. Deze medewerking wordt slechts verleend indien het gedeelte van de lening dat door gestelde zekerheden wordt gedekt, buiten het akkoord blijft, en alle concurrente schuldeisers evenredige medewerking verlenen. Het Bbz krediet blijft buiten de sanering. Sanering van de overige schulden blijft mogelijk maar dan zonder sanering van het Bbz krediet.
Aflossingscapaciteit bij beëindiging
Wordt met een deel van de lening de restantschuld bedoeld of de lening minus de inmiddels achterstallige en vervallen aflossingsverplichtingen? Stel Bbz-krediet € 50.000. Inmiddels afgelost € 15.000. Achterstand in aflossingen € 5.000. Is restant schuld nu € 35.000 of € 30.000 (5 jaar aflossen) en is de € 5.000 aan achterstand direct opeisbaar?
In de tekst van het artikel staat een deel van de lening en in de toelichting op artikel 23 Bbz (oud) ook “de lening”. Bedoeld wordt het totale bedrag dat de betrokkene nog aan de gemeente verschuldigd is. Beter zou het daarom zijn geweest wanneer het begrip restantschuld zou zijn gehanteerd. Voor de € 5.000 uit het voorbeeld zou de gemeente uitstel hebben kunnen geven (art. 41, lid 2). Wanneer de gemeente de € 5.000 direct zou willen opeisen zal dat niet gemakkelijk gaan. Immers het bedrijf wordt geliquideerd en dan ligt betaling van een dergelijk bedrag ineens niet voor de hand.
Met de wijziging van het tweede lid per 1 januari 2020 wordt verduidelijkt dat de beëindiging van de Bbz-renteverplichting kan geschieden bij beëindiging van het bedrijf of zelfstandig beroep, mits de bedrijfsbeëindiging niet verwijtbaar is en de zelfstandige heeft voldaan aan de verplichting om de lening zo volledig mogelijk terug te betalen. Van verwijtbaarheid is bijvoorbeeld sprake als het bedrijf moet worden beëindigd door ernstige fouten of ernstige nalatigheid van de zelfstandige. Ook als er geen noodzaak voor beëindiging is, kan sprake zijn van verwijtbaarheid. Met het wijzigen van de tweede zin van het tweede lid wordt geregeld dat deze bepaling over aflossing alleen ziet op de situatie waarin sprake is van niet verwijtbaarheid en de lening renteloos is gemaakt. Indien de lening niet renteloos is gemaakt, omdat sprake is van verwijtbaarheid, kan het college van deze aflossingsnorm afwijken.
In dit artikel staat dat 50% van het inkomen boven de bijstandsnorm zoals bedoeld in hoofdstuk 3 paragrafen 3.2 en 3.3 van de wet besteed moet worden ter aflossing van de lening. Dat betekent dus de bijstandsnorm zonder woonkosten- en andere toeslagen (zkv en aov). Betekent dat, dat wanneer iemand na beëindiging van zijn bedrijf een bijstandsuitkering incl. een woonkostentoeslag krijgt hij 50% van deze toeslag moet inzetten voor vermindering van zijn schuld?
Volgens de tekst zou het antwoord ja moeten zijn. Echter de bijzondere bijstand bestaat uit doeluitkeringen. Het ligt dan niet voor de hand een gedeelte hiervan te gebruiken ter aflossing van een schuld aan de gemeente.
De gemeente kan hiervoor eigen beleid maken omdat de terugvordering een bevoegdheid wordt.
In de toelichting (laatste zin) staat dat wanneer voldaan is aan deze verplichting (naar vermogen terugbetalen gedurende 5 jaren) het bedrag dat nog openstaat dan wordt kwijtgescholden. Is in het jaar van kwijtschelding (6e jaar) deze kwijtschelding dan geen inkomen voor de inkomstenbelasting; komt de ex-ondernemer dan weer niet opnieuw in moeilijkheden?
Volgens de fiscale regels is de belastbare winst die ontstaat bij kwijtschelding van schulden uit zakelijke overwegingen vrijgesteld in geval er sprake is van niet voor verwezenlijking vatbare schulden. Het resultaat wordt wel in mindering gebracht op eventueel nog aanwezige verliescompensatie. Aangezien in deze situatie altijd sprake zal zijn van niet voor verwezenlijking vatbare schulden zal er dus geen grond voor belastingheffing ontstaan door deze kwijtschelding.
Dient een mogelijke restantlening die onder hypothecair verband is verleend na beëindiging van het bedrijf renteloos te worden gemaakt?
Nee, volgens artikel 43 lid 2 is aangegeven dat alleen leningen die niet onder hypothecair verband zijn verstrekt renteloos worden. Hoewel in de toelichting op het oude artikel 23 Bbz (ook geldig voor artikel 43 Bbz 2004) verwezen wordt naar het Besluit krediethypotheek bijstand en in artikel 5 van dit besluit staat dat pas dat na 10 jaar rente verschuldigd is, zou de conclusie getrokken kunnen worden dat hiermee ook bij toepassing van artikel 43 Bbz leningen die onder hypothecaire verband verleend zijn renteloos gemaakt moeten worden. Dit is niet het geval want in artikel 43 lid 2 staat expliciet vermeld dat alleen de leningen die niet onder hypothecair verband zijn verleend renteloos worden. Hieruit is dus op te maken dat bij hypothecair verband de rente gewoon in stand blijft.
Vanaf 1 januari 2020 kan de gemeente eigen beleid maken.
Partners zijn getrouwd op huwelijkse voorwaarden. Er is Bbz-lening verstrekt, het bedrijf wordt beëindigd. De man gaat met de schulden de Wsnp in, de vrouw niet, zij heeft als enige schuld die van het Bbz. Hoe ga je om met artikel 43?
Zolang de man in de Wsnp zit is op hem niets te verhalen. De partner dient echter wel te voldoen aan de opgelegde betalingsverplichting. Houd wel rekening met het feit dat na beëindiging van de Wsnp (3 jaar) op de man nog twee jaar op grond van artikel 43 gevorderd kan worden, mits artikel 43 is toegepast voordat ondernemer in Wsnp kwam. Aanvulling: Uitspraak december 2002 CRvB (Centrale Raad van Beroep): Indien voordat schuldsanering is uitgesproken, artikel 43 Bbz 2004 is toegepast, kan alsnog na de drie jaar Wsnp 2 jaar de aflossingscapaciteit geclaimd worden. Voorwaarde is dan wel dat schuld niet ingebracht is in WsnpAanvulling: Uitspraak 22 oktober 2002 CRvB: als bedrijf eerder beëindigd en persoon daarna in Wsnp komt, dan hoeft hij niet mee te werken aan schuldsanering; artikel 23 (nu artikel 43) blijft onverkort van toepassing als van tevoren artikel 43 is toegepast. Ook Wsnp is schuldhulpverlening. Dus: schuldsanering speelt niet meer mee; na 3 jaar alsnog terugbetalen.
Vanaf 1 januari 2020 kan de gemeente eigen beleid maken.
Wanneer gaat bij een faillissement de 5-jaren termijn in?
Juridisch gezien niet bij ‘staat van faillissement’, want activiteiten zijn nog mogelijk in het bedrijf. Als het faillissement is opgeheven (wegens gebrek aan baten) gaat de 5-jaren termijn in. Als begindatum kan dan de datum ‘staat van faillissement’ worden gehanteerd; met terugwerkende kracht.
Einde zelfstandigheid: 22 april 2010 en dus WWB. Per 8 december 2010 hetzelfde bedrijf weer gestart. Per 4 maart 2014 weer bedrijfsbeëindiging en weer WWB. Hoe wordt in dit geval artikel 43 toegepast? Wordt door de hervatting als zelfstandige een einde gemaakt aan de toepassing van dit artikel en is artikel 43 dus pas weer van toepassing per 04 maart 2014 (tweede bedrijfsbeëindiging)? Of dient vanaf 22 april 2010 ( de eerste bedrijfsbeëindiging) gedurende 5 jaar onderzoek te worden gedaan en te worden afgelost naar draagkracht?
Het Bbz 2004 voorziet niet in de situatie dat de zelfstandige binnen de terugbetalingsperiode van vijf jaar, bedoeld in artikel 43, een nieuw bedrijf begint en hierdoor opnieuw een beroep doet op het Bbz 2004 ter voorziening in bedrijfskapitaal.Het Ministerie heeft aangegeven dat er in principe geen verschil bestaat tussen iemand die binnen de periode van 5 jaar een functie in loondienst verkrijgt en iemand die in die periode met een eigen bedrijf begint. In beide gevallen zal de helft van het inkomen boven de bijstandsnorm dat uit loondienst of het nieuwe bedrijf wordt behaald, moeten worden aangewend voor de aflossing van het oude, renteloze bedrijfskapitaal (tot het bereiken van de vijf jaartermijn).Wanneer het gaat om een (her)startende ondernemer is IMK van mening dat hij geen ex‐zelfstandige meer is en vervalt naar mening IMK de toepassing van artikel 43.In de toelichting van artikel 23 Bbz oud nu artikel 43 Bbz 2004 wordt gesproken van de ex‐zelfstandige.Het is gewenst dat de periode waarin de ex-zelfstandige, na liquidatie van het bedrijf of beroep, financieel nog wordt aangesproken, kan worden overzien. Deze periode wordt daartoe beperkt tot vijf jaar.
Na bedrijfsbeëindiging was er nog een eigen woning, artikel 43 is toegepast en aflossing voor een periode van 10 jaar vastgesteld in 2013. De woning is verkocht in oktober 2014, het besluit van 2013 is ingetrokken en er is een nieuw besluit gemaakt met toepassing van artikel 43 lid 2 voor een periode van 5 jaar. Er is echter geen begindatum voor de 5-jaars termijn genoemd. Wij vragen ons af of dit klopt en wat voor termijn je dan neemt voor artikel 43 lid 2 qua ingangsdatum, tel je het gedeelte van de 10-jaars termijn dan ook mee?
In 43 lid 2 wordt genoemd de periode van 5 jaar na bedrijfsbeëindiging. En dat is inclusief de periode dat het eigen huis er nog was.
Omdat klant zijn bedrijf heeft beëindigd is aan hem de 5-jarentermijn o.g.v. art 43 lid 2 Bbz toegekend. Nu na 4 jaar blijkt klant inkomen te hebben waarop wij hem hebben verzocht inlichtingen te verstrekken ten einde zijn draagkracht te kunnen berekenen. Hierop wordt door klant niet gereageerd. Wat zijn onze mogelijkheden?
Het college kan aan het verlenen van bijstand in de vorm van een geldlening verplichtingen verbinden die zijn gericht op meerdere zekerheid voor de nakoming van de aan deze bijstand verbonden rente- en aflossingsverplichtingen (artikel 48 lid 3 PW; zie ook “Zekerheden”). Daarnaast kan het college verplichtingen opleggen die verband houden met de aard van de bijstand (artikel 55 PW; zie ook “Verplichtingen”). Denk in dit verband aan de verplichting tot het betalen van rente- en aflossing van deze bijstand. Het niet of niet volledig nakomen van de aan de geldlening of borgtocht verbonden verplichtingen zal in de praktijk niet leiden tot een verlaging, maar tot terugvordering op grond van artikel 58 lid 2 onderdeel b PW (zie “Borgtocht” en “Bijstand in de vorm van een geldlening”).Deze ex‐ondernemer heeft nog steeds verplichtingen naar de gemeente toe en voldoet hier dus niet aan. Dit is reden tot terugvordering van de totale hoofdsom (plus wettelijke rente).
Vanaf 1 januari 2020 gaat het eigen beleid van de gemeente een rol spelen omdat de terugvordering een bevoegdheid wordt.
In 2008 is een bedrijfskrediet renteloos gesteld op grond van art. 43 lid 2 Bbz 2004. Het bedrijfskrediet is verstrekt aan beide echtgenoten. Inmiddels zijn zij gescheiden. Nu is de situatie als volgt: de vrouw zit sinds korte tijd in de WSNP en de man ontvangt een WWB uitkering. Nu is de vijf jaren termijn inmiddels verstreken. Normaliter wordt de vordering afgeboekt als men zich aan de vastgestelde aflossingsverplichting houdt (50% boven de WWB norm aflost). Moeten wij in dit geval de vordering bij de man afboeken en de bewindvoerder van de vrouw benaderen om de vordering uit de WSNP te halen?
Het inkomen van de vrouw in de 5 jaar na bedrijfsbeëindiging moet volgens artikel 43 lid 2 ook 5 jaar gevolgd worden. Als mevrouw ook een inkomen op bijstandsniveau heeft gehad gedurende 5 jaar kan de vordering worden afgeboekt. Is er echter een inkomen boven bijstandsniveau geweest zou een deel van de boedel als aflossing geclaimd worden. Praktisch lijkt mij de bewindvoerder te vragen of er iets in de boedel is. Zo niet kwijtschelden. Via Suwinet is mogelijk het inkomen te volgen en een besluit nemen.
Als bedrijf is beëindigd, art 43 Bbz is toegepast, wordt dan PGB ook als inkomen aangemerkt?
Het hoort tot de middelen en is inkomen. Dit indien de PGB werkzaamheden niet door derden worden uitgevoerd.
Art 43a Bbz stelt dat aflossing geschiedt aan de hand van het inkomen en de noodzakelijke, voor rekening van de zelfstandige en zijn gezin komende, bijzondere bestaanskosten. Indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven, wijzigt het college het maandbedrag van de aflossing. Wat kunnen bijzondere bestaanskosten zijn?
Artikel 43 lid 2 geeft aan dat er bij de vaststelling van de aflossing wordt uitgegaan van 50 % van het inkomen boven de algemene bijstandsnorm, dit gedurende 5 jaar. Artikel 43 a Bbz gaat alleen op als er een hypotheek gevestigd is en is een KAN‐bepaling. Uit de toelichting blijkt: Bij de afweging door de gemeente of aan het behoud van de eigen woning kan worden meegewerkt speelt een rol of de woonkosten, gezien het inkomen van de betrokkene niet te hoog zijn. Ook kunnen de mogelijkheden van terugbetaling negatief worden beïnvloed indien een woon‐ en bedrijfspand alleen nog voor bewoning wordt gebruikt en deze bestemmingswijziging waardevermindering met zich brengt. Indien bij een niet verwijtbare liquidatie van het bedrijf of zelfstandig beroep de lening niet geheel kan worden terugbetaald, wordt een eventueel resterende lening, voor zover deze niet in de hypotheekvestiging op grond van het eerste lid is betrokken, vanaf het moment van liquidatie renteloos. De bijzondere bestaanskosten zijn bijvoorbeeld woonkosten etc., afhankelijk gemeentelijk beleid. Worden deze te hoog dan kan verkoop woning verlangd worden.
De gemeente doet er goed aan dit in het beleid terugvordering Bbz vast te leggen.
Stel jouw vraag aan onze 155 helpdesk.
Per 1 januari 2024 is de helpdesk voor gemeentelijke medewerkers breder en meer passend bij de huidige vraag ingericht. Niet alleen vragen met betrekking tot ondernemersregelingen, maar ook met betrekking tot het oplossen van schulden bij ondernemers en andere vormen van zwaar weer, via de gemeentelijk en de niet-gemeentelijke weg, vormen nu onderdeel van het kennisdomein. De helpdesk wordt dagelijks bemand en is bereikbaar via www.155.nl/helpdesk.