14. Bescherming derdepijlerpensioen (lijfrente) voor vermogenstoets in de bijstand

Op 1 april 2016 is de Wet vrijlating lijfrenteopbouw en inkomsten uit arbeid en bevordering vrijwillige voortzetting pensioenopbouw[1] in werking getreden. Tevens is de ministeriële regeling vastgesteld voor enkele uitvoeringsaspecten. In deze Verzamelbrief informeer ik u over de inhoudelijke punten van zowel de wet als de ministeriele regeling, die van belang zijn voor de uitvoeringspraktijk. In incidentele gevallen kan de Sociale Verzekeringsbank (SVB) hier ook mee te maken krijgen, indien er sprake is dat een van de gehuwde Aio-gerechtigden de AOW-leeftijd nog niet heeft bereikt en over een eigen pensioenvermogen in de derde pijler beschikt. Ook ga ik in op de aanpassing van de vrijlatingsduur van inkomsten uit arbeid.

Inhoud wettelijke regeling
De nieuwe wettelijke regeling regelt dat in voorkomende gevallen bij een aanvraag om bijstand
-onder voorwaarden en binnen bepaalde grenzen– niet kan worden verlangd dat een pensioen-voorziening in de zogeheten derde pijler te gelde wordt gemaakt. Achtergrond daarvan is dat het met het sterk gegroeide aantal zelfstandigen –vooral zzp’ers- van belang is dat ook deze groep een voldoende pensioen kan opbouwen.

Op hoofdlijnen houdt de wet het volgende in:

  • Lijfrentevoorzieningen worden niet als een voorliggende voorziening beschouwd voor zover de totale waarde daarvan ten tijde van de aanvraag om bijstand minder dan € 250.000 bedraagt. Het meerdere kan de gemeente aanmerken als vermogen dat te gelde moet worden gemaakt.
  • Inleg in de periode van vijf jaar voor de aanvraag om bijstand op een lijfrentevoorziening blijft buiten beschouwing als aan de voorwaarden is voldaan dat:
    – in elk van deze vijf jaar ten minste enige inleg is gedaan; en
    – voor zover deze niet meer heeft bedragen dan € 6.000 per jaar. Inleg die niet aan deze voorwaarden voldoet kan de gemeente als vermogen aanmerken.
    Voor inleg die vóór deze vijfjaarsperiode is gedaan gelden geen aanvullende voorwaarden. Daarvoor geldt uitsluitend de toetsing van de waarde aan de grens van € 250.000.
  • De ingangsdatum van de lijfrente-uitkering mag in de periode van vijf jaar voor de bijstandsaanvraag niet zijn uitgesteld. Indien deze wel is gewijzigd, kan de gemeente uitgaan van de oorspronkelijke ingangsdatum.
  • De vrijlatingsregeling is van toepassing op alle oudedagsvoorzieningen die in de vorm van een lijfrente zijn gesloten bij een verzekeraar, bank of beleggingsinstelling. De vrijlating sluit hierbij volledig aan bij het begrip “lijfrente” in de belastingwetgeving om in aanmerking te komen als aftrekpost. De vrijlating is van toepassing op zowel (gewezen) zelfstandigen als (gewezen) werknemers, ongeacht arbeidsverleden. Ook lijfrenten –zoals koopsompolissen– die momenteel niet, maar destijds wel voor aftrek inkomstenbelasting in aanmerking kwamen, vallen onder de vrijlatingsregeling. Het gaat hierbij uitsluitend om de aard van de lijfrenten en niet om de vraag of zij in het individuele geval ook daadwerkelijk als aftrekpost zijn gehanteerd.
  • Gemeenten houden de gebruikelijke individualiseringsbevoegdheid voor gevallen waarin niet is voldaan aan de wettelijke voorwaarden. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de situatie waarin de betrokkene niet elk van de vijf jaar voor de bijstandsaanvraag heeft kunnen inleggen, of de ingangsdatum van de lijfrente heeft aangepast aan een inmiddels gewijzigde AOW-leeftijd.

Ministeriele regeling

De ministeriële regeling betreft twee uitvoeringsaspecten:

  • de vaststelling van de inleg voor de toetsing aan de voorwaarde dat deze niet meer bedroeg dan € 6.000 per jaar;
  • een eventuele samenloop dat de waarde van de lijfrente meer bedroeg dan € 250.000 en tevens de inleg meer bedroeg dan € 6.000 per jaar.

Deze twee punten worden opgenomen in een nieuw artikel 6b en 6c van de Regeling Participatie-wet, IOAW en IOAZ.

Beschikbare gegevens over de inleg op lijfrenten hebben betrekking op kalenderjaren.
De betreffende financiële instelling verstrekt deze gegevens achteraf aan de belanghebbende, onder meer met het oog op diens belastingaangifte. Behoudens in uitzonderingssituaties waarin een aanvraag om bijstand geheel aan het begin of het eind van een jaar wordt gedaan, dus op 1 januari of op 31 december, valt de toetsingsperiode derhalve niet samen met de kalenderjaren waarover de daarvoor noodzakelijke gegevens door de belanghebbende aan het college kunnen worden verstrekt. Daarin wordt met het nieuwe artikel 6b voorzien. Voor de beoordeling of de inleg in de toetsingsperiode voldoet aan de voorwaarde dat deze niet meer dan € 6.000 per jaar bedroeg, wordt uitgegaan van de inleg in het jaar van aanvraag van bijstand tot het moment van de aanvraag en de vier daaraan voorafgaande kalenderjaren. Voor het jaar waarin de aanvraag om bijstand plaatsvindt kan worden uitgegaan van de inleg die tot het moment van aanvraag is gedaan. Het te hanteren bedrag moet dan naar evenredigheid van de periode tot de aanvraag worden vastgesteld. Hiermee ligt de feitelijke toetsingsperiode tussen de vier en vijf jaar, afhankelijk van het moment waarop de bijstand wordt aangevraagd.

Er is een situatie van samenloop denkbaar waarin de inleg in de toetsingsperiode het bedrag van € 6.000 te boven ging, terwijl tevens de waarde van de lijfrente ten tijde van de aanvraag om bijstand meer bedroeg dan de daarvoor geldende grens van € 250.000. Beide overschrijdingen in aanmerking nemen zou tot gevolg hebben dat eenzelfde inleg twee maal in beschouwing wordt genomen: het pensioenvermogen op het moment van aanvraag om bijstand is immers mede tot stand gekomen door de inleg die in de toetsingsperiode is gedaan. In het nieuwe artikel 6c wordt hiervoor geregeld dat een eventuele overschrijding van de inleg in mindering wordt gebracht op de waarde van de lijfrenten.

Aanpassing vrijlating inkomsten uit arbeid

In de “Wet vrijlating lijfrenteopbouw en inkomsten uit arbeid en bevordering vrijwillige voortzetting pensioenopbouw” is ook een aanpassing van de vrijlatingsduur van inkomsten uit arbeid opgenomen. Deze wijziging is op 1 april 2016 in werking getreden.

De maximale periode dat een college de algemene vrijlating van inkomsten uit arbeid kan toepassen (Participatiewet, artikel 31, lid 2, onderdeel n) wijzigt van een periode van maximaal zes aaneengesloten maanden naar maximaal zes maanden. De inkomstenvrijlating kan derhalve tevens in zes afzonderlijke maanden worden toegepast.

In het oorspronkelijke wetsvoorstel was opgenomen dat gemeenten de bevoegdheid kregen om een nadere periode vast te leggen waarbinnen de maximale duur van zes maanden vrijlating zou kunnen worden toegepast. Via een amendement is dit laatst onderdeel geschrapt. De wijziging betreft dus uitsluitend de duur naar zes (losse) maanden. Met dit wetsvoorstel verruimt tevens op dezelfde wijze de vrijlating van inkomsten uit arbeid in de IOAW en de IOAZ.

In het overgangsrecht is bepaald dat voor iedereen die, voorafgaand aan de zes maanden gelegen voor 1 april 2016, recht had op de vrijlating van inkomsten op basis van artikel 31, tweede lid, onderdeel n, de tekst van dat onderdeel blijft luiden zoals tot 1 april 2016 het geval was.

De wetswijziging van de vrijlating van inkomsten uit arbeid vloeit voort uit de aanpak voor tijdelijk en deeltijdwerk, zoals ik op 11 november 2014 aan de Tweede Kamer heb gestuurd. In de voorgaande verzamelbrieven aan gemeenten heb ik u geïnformeerd over de mogelijkheden die er binnen de huidige regelgeving zijn om tijdelijk werk en deeltijdwerk vanuit de bijstand eenvoudiger en aantrekkelijker te maken.