5. Vaststelling macronorm baten kapitaalverstrekking Bbz voor het jaar 2016

Om voor gemeenten een stimulans te creëren om beter kredietbeheer te voeren en selectiviteit bij het verstrekken van leningen te stimuleren, zijn met ingang van het jaar 2013 de baten bijstand bedrijfskapitaal genormeerd op basis van een landelijk gemiddelde (Stct. 2012 nr. 21795, 25 oktober 2012). Dit landelijke gemiddelde, de macronorm, is vastgesteld aan de hand van de som van de baten in verband met de bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal van alle gemeenten over vijf jaren, gedeeld door de som van de lasten in verband met verleende bijstand ter voorziening in de behoefte van bedrijfskapitaal van alle gemeenten over dezelfde vijf jaar. Op verzoek van de VNG is de macronorm voor drie jaren vastgelegd, hetgeen ertoe heeft geleid dat de macronorm voor de jaren 2013, 2014 en 2015 is vastgesteld op 54,9%.

Uit de gemeentelijke verantwoordingen over de jaren 2012 tot en met 2014 blijkt dat gemeenten relatief meer geld terugvorderen uit de verstrekte leningen. Van iedere verstrekte euro kwam vroeger gemiddeld 54,9 cent terug (baten over de jaren 2007 t/m 2011, als aandeel van de lasten over de jaren 2007 t/m 2011). Inmiddels komt van iedere verstrekte euro 71,6 cent terug (baten over de jaren 2010 t/m 2014 als aandeel van de lasten over de jaren 2010 t/m 2014). Door toepassing van de in de regeling opgenomen systematiek zou de macronorm voor het jaar 2016 moeten worden vastgesteld op 71,6%. De VNG heeft aandacht gevraagd voor de gevolgen van deze relatief sterke verhoging van het normpercentage voor de kredietverstrekking bedrijfskapitaal Bbz. Met de VNG heb ik afgesproken dat er in 2016 nader onderzoek zal worden gedaan naar het effect van de ingevoerde normbaten en de verschillen tussen gemeenten, zodat de lasten en baten kwalitatief en kwantitatief kunnen worden geduid. Omdat ik begrip heb voor de aandachtspunten van de VNG heb ik in afwachting van de onderzoeksresultaten besloten de macronorm voor het jaar 2016 in het midden vast te stellen, op 63,3% (het gemiddelde van 54,9% en 71,6%). De regeling is gepubliceerd in de Staatscourant van 18 december 2015.

8. Bescherming derdepijlerpensioen (lijfrente) voor vermogenstoets in de bijstand

In de Verzamelbrieven van 19 december 2014 en 13 november 2015 heb ik een beroep op u gedaan om met toepassing van het individualiseringsbeginsel te anticiperen op de wetswijziging met betrekking tot de bescherming van de pensioenopbouw in de derde pijler voor de vermogenstoets in de bijstand. Inmiddels is het parlementaire wetgevingstraject afgerond en zal de Wet vrijlating lijfrenteopbouw en inkomsten uit arbeid en bevordering vrijwillige voortzetting pensioenopbouw op 1 april 2016 in werking treden. Tevens is de ministeriële regeling vastgesteld voor enkele uitvoeringsaspecten. Ik verzoek u tot de inwerkingtreding op genoemde wetgeving te blijven anticiperen. Dit anticiperen is mogelijk met toepassing van de artikelen 18, eerste lid, en artikel 34, eerste lid, van de Participatiewet, door invulling van het begrip «redelijkerwijs kunnen beschikken over een bepaald vermogensbestanddeel». In incidentele gevallen kan de Sociale Verzekeringsbank (SVB) hier ook mee te maken krijgen, indien er sprake van is dat een van de gehuwde Aio-gerechtigden de AOW-leeftijd nog niet heeft bereikt en over een eigen pensioenvermogen in de derde pijler beschikt. Voor de SVB geldt dan de toepassing van artikel 47 c, eerste lid, en artikel 34, eerste lid, van de Participatiewet.

In de «Wet vrijlating lijfrenteopbouw en inkomsten uit arbeid en bevordering vrijwillige voortzetting pensioenopbouw» is ook een aanpassing van de vrijlatingsduur van inkomsten uit arbeid opgenomen. Ook deze wijziging treedt in werking op 1 april 2016. In de Verzamelbrief aan gemeenten van december 2014 heb ik u geïnformeerd over de mogelijkheden die er binnen de huidige regelgeving zijn om tijdelijk werk en deeltijdwerk vanuit de bijstand eenvoudiger en aantrekkelijker te maken. Ik wil hiervoor nogmaals uw aandacht vragen.