De zaak
De gemeente Leeuwarden heeft in 2007 op grond van artikelen 2 en 20 Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004, aan een ondernemer €122.500 als bedrijfskapitaal toegekend in de vorm van rentedragende leningen. Twee jaar later, besluit de ondernemer zijn zaak te beëindigen, waarop de gemeente deze bedrijfskredieten terugvordert. Kort daarop komt de ondernemer in een schuldsaneringstraject, waarop de gemeente de vordering ook in bij de bewindvoerder indient.   De gemeente legt in haar vordering ten grondslag, dat met de van toepassing verklaring van de schuldsanering vaststaat dat de voormalige ondernemer niet aan zijn rente en aflossingsverplichtingen kan voldoen en dat de gemeente dus bevoegd is het verleende bedrijfskrediet op te eisen. De gemeente heeft immers het betaalde krediet teruggevorderd op grond van artikel 44 Bbz 2004 en heeft de vordering ter verificatie bij de bewindvoerder ingediend. Aan artikel 44 Bbz 2004 is een derde lid toegevoegd dat artikel 60 lid 6 WWB van overeenkomstige toepassing verklaart. Ten gevolge van die aanpassing zijn de vorderingen tot terugvordering van bijstand uit hoofde van de Bbz 2004 preferent, nu in artikel 60 lid 6 WWB is bepaald dat de vordering tot terugvordering van kosten van bijstand als bedoeld in artikel 58 en 59 bevoorrecht is. De toevoeging van lid 3 kan geen ander doel hebben dan de terugvordering van bijstand op grond van de Bbz 2004 bevoorrecht te maken, aldus de gemeente.   De bewindvoerder wijst deze vordering echter af. Diens verweer komt op het volgende neer. De gelijkheid van crediteuren is het wettelijke uitgangspunt en afwijkingen daarop dienen zorgvuldig te zijn geformuleerd. Het wetssysteem en de wettekst zijn bepalend, en niet zonder meer de bedoeling van de wetgever. De WWB ziet op een andere bijstand dan de bijstand in het Bbz 2004, dat voorziet in de behoefte aan bedrijfskapitaal van zelfstandigen. De WWB en het Bbz 2004 kennen ieder een eigen regime van terugvordering. In hoofdstuk VI van het Bbz 2004 is in afwijking van de WWB een terugvorderingsbevoegdheid opgenomen waarbij in artikel 44 Bbz 2004 expliciet is opgenomen dat is afgeweken van artikel 58 WWB. Bovendien is in artikel 60 lid 6 WWB niet bepaald dat andere bijstand dan die genoemd in de artikelen 58 en 59 WWB ook preferent zijn, zoals de terugvordering van bijstand op grond van het Bbz 2004. Het Bbz 2004 kent ten slotte in artikel 47 een eigen regeling voor de terugvordering van geldleningen, waarin evenmin preferentie is vastgelegd. Het systeem van de WWB en het Bbz 2004, als ook de wettekst, wijzen uit dat er geen sprake is van preferentie van terugvorderingen op grond van het Bbz 2004, aldus de bewindvoerder.   

Het vonnis
In haar vonnis overweegt de rechtbank allereerst dat de onderhavige zaak alleen de gemeente en de ondernemer betreft. De bewindvoerder is geen partij bij de overeenkomst. Verder stelt de rechtbank bij haar verdere beoordeling voorop dat de wetgever de gelijkheid van alle schuldeisers als uitgangspunt heeft genomen, artikeI 3:277 BW. Artikel 3:278 BW maakt daarop een uitzondering voor vorderingen met een voorrecht. Voorrechten kunnen op basis van artikel 3:278 lid 2 BW enkel bij wet in formele zin worden toegekend en niet bij lagere wetgeving, zoals bij een algemene maatregel van bestuur. Voor zover de gemeente stelt dat haar vordering op grond van het Bbz 2004 bevoorrecht zou zijn. kan deze stelling niet slagen. Immers het Bbz 2004 kan als algemene maatregel van bestuur geen preferentie scheppen.   De vraag of de vordering van de gemeente bevoorrecht is dient, anders dan partijen kennelijk veronderstellen, beoordeeld te worden naar het recht dat van toepassing was ten tijde van het vonnis waarbij de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing is verklaard. Een andere bepaling zou in strijd zijn met de gelijkheid van schuldeisers. Op dat moment was artikel 60 lid 6 WWB de basis voor de preferentie van de vorderingen tot terugvordering van de kosten van bijstand. De vordering van de gemeente is slechts bevoorrecht indien voornoemd artikel op haar vordering ziet.   De rechtbank is van oordeel dat artikel 60 lid 6 WWB niet ziet op de vordering van de gemeente en komt tot de conclusie dat de vordering ook op die grond geen wettelijke basis voor preferentie toekomt. De rechtbank overweegt dat uit de wettekst van artikel 60 lid 6 jo lid 3 WWB blijkt dat slechts de vorderingen tot terugvordering van kosten van bijstand als bedoeld in de artikelen 58 en 59 WWB bevoorrecht zijn. Voornoemde artikelen zien – blijkens de daarin opgenomen opgesomde vorderingen tot verhaal van bijstand – op terugvordering van ten onrechte of teveel betaalde bijstand, bijstand bij voorschot verleend, bijstand in de vorm van borgtocht of geldlening verleend en gezinsbijstand. Andere vorderingen, zoals de terugvordering van de als bedrijfskapitaal verstrekte lening bij bedrijfsbeëindiging waarop Artikel 43 Bbz 2004 ziet, zijn niet genoemd.   Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat artikel 60 lid 6 WWB niet op vorderingen op grond van artikel 43 Bbz 2004 ziet. De vordering van de gemeente, uit hoofde van het terugvorderingsbesluit van 30 juni 2009, kent derhalve geen preferentie. De rechtbank zal de vordering daarom als concurrente vordering rangschikken.  

Niet langer actueel
Sinds de uitspraak bekend is geworden, heeft deze voor aardig wat commotie gezorgd. Maar de uitspraak is niet langer actueel. Het betreft hier namelijk een vordering van 2007, een periode waarin de Bbz 2004 preferentie ontbeerde. Met ingang van 1 januari 2010 is dit gerepareerd door artikel 44 lid 3 aan het Bbz toe te voegen. Het volgende staat in de toelichting: Artikel 60 van de WWB wordt van overeenkomstige toepassing verklaard op terugvordering op grond van het Bbz 2004. Daarmee heeft het college de bevoegdheid om het terug te vorderen bedrag in te vorderen bij dwangbevel of door verrekening. Daarnaast is bij de terugvordering van de bijstand sprake van een bevoorrechte positie als bedoeld in artikel 60, zesde lid, van de WWB. Zie stb-2009-594.   Kortom: er is een onderscheid tussen vorderingen gesteld voor 1 januari 2004 (preferent), vorderingen gesteld in de periode 1 januari 2004 t/m 31 december 2009 (niet preferent) en vorderingen gesteld in de periode vanaf 1 januari 2010 (preferent).